Liberale economen
kunnen dat wel waarderen, die zien liever de innovatieve markt dan de overheid
aan het werk. Als de overheid zich terugtrekt dan komt het tot zelforganisatie.
En dat kan voordelen hebben. Je kunt gewoon je eigen naam kiezen die je leuk
vindt (zoals sommigen een nummerbord met aparte lettercombinatie op hun auto
willen, of een telefoonnummer dat je kunt onthouden). Een villa met de naam
Welgelegen, wat bij de verkoop meer kopers trekt dan een villa aan de na veel
ambtelijk vergaderen ontwikkelde straatnaam en huisnummer "Zachtgroen
41/13", met een bewegwijzeringsgedachte die niemand van buiten de
Vinexlocatie snapt.
Toch kan overheidsoptreden
ook heel efficient zijn. De straatnamen zijn niet voor niets ingevoerd: dat is
handiger dan alle aanduidingen en omschrijvingen ('2e huis om de hoek na het
Paradijs'). In die zin is de overheid in feite ook een vorm van
(zelf)organisatie. En soms zijn er belangrijke externe effecten. Neem de post code. Ooit ingevoerd door een staatsbedrijf, nu
ook gebruikt in veel software om snel een adres in te voeren.
Volgens de inzichten van de institutionele economie hangt het dan ook van kosten en baten in een bepaalde situaties af wat een overheidstaak is en wat beter door bedrijfsleven of burgers zelf gedaan kan worden. En daarbij kunnen technologie en onderling vertrouwen tussen burgers een belangrijke rol spelen in de kosten en baten. Zeg dus niet dat iets per se een overheids- of een bedrijfsleventaak is. Het hangt van de situatie af. De oude locomotief 'Loc 94' die we bij het bussstation van Gennep passeren, is er een mooi voorbeeld van. Gennep was vanaf 1875 een station aan de particuliere spoorlijn Londen - Vlissingen - Berlijn. Die verloor het van de Staatsspoorwegen, en nu rest er slechts een Stationsweg en Spoorstraat in Gennep, maar geen rails.
Volgens de inzichten van de institutionele economie hangt het dan ook van kosten en baten in een bepaalde situaties af wat een overheidstaak is en wat beter door bedrijfsleven of burgers zelf gedaan kan worden. En daarbij kunnen technologie en onderling vertrouwen tussen burgers een belangrijke rol spelen in de kosten en baten. Zeg dus niet dat iets per se een overheids- of een bedrijfsleventaak is. Het hangt van de situatie af. De oude locomotief 'Loc 94' die we bij het bussstation van Gennep passeren, is er een mooi voorbeeld van. Gennep was vanaf 1875 een station aan de particuliere spoorlijn Londen - Vlissingen - Berlijn. Die verloor het van de Staatsspoorwegen, en nu rest er slechts een Stationsweg en Spoorstraat in Gennep, maar geen rails.
Bij institutionele
economie gaat het niet om menselijk gedrag rond goederen of diensten maar rond
organisatievormen. Als we aardappelen van de boer bij de consument willen
krijgen, kunnen we dat via directe huisverkoop (de markt) doen, of via
bedrijven zoals een afzetcoöperatie of een particulier handelsbedrijf. De
verkoop van telefoons en belminuten kunnen we via de staat (de oude PTT)
regelen, of via een markt waarin bedrijven als KPN en Telfort actief zijn.
Publieke omroep betaald uit de belastingen (omroepbijdrage) of commerciële TV.
In de
institutionele economie proberen we de keuze van mensen om zulke organisatievormen
in het leven te roepen, te verklaren uit kosten en opbrengsten.
Organisatievormen zijn voorbeelden van instituties: door mensen ontworpen
"structuren" die beperkingen opleggen aan hun gedrag. Die beperkingen
hebben het voordeel dat het leven iets makkelijker wordt, want er is minder
onzekerheid, er is structuur.
Economen verstaan
veel meer onder instituties dan organisatievormen als bedrijven, markten,
productschappen. Het zijn ook wetten, eigendomsrechten, besluitvormingsregels,
contracten. En informele instituties als (ongeschreven) regels en gewoontes.
Door mensen in het leven geroepen omdat ze nuttig werden gevonden om bepaalde
doelen te bereiken met zo weinig mogelijk schaarse middelen.
Want als markten zo efficiënt zijn als in het koppelen
van productie en consumptie, waarom hebben we dan nog organisaties nodig zoals
bedrijven waarin meerdere mensen werken? Boeren werken vaak alleen in hun
bedrijf, en ook bij freelancers in de creatieve sector (journalisten,
artiesten) komt dat voor. Dat aantal zelfstandigen zonder personeel neemt sterk
toe: mensen die liever een coach nemen dan dat men een manager als baas boven
zich heeft. Zij worden helemaal gestuurd door de markt. Dat zou op veel meer
plaatsen kunnen. Neem de wetenschappers in mijn eigen vakgebied: waarom is het
efficient om 300 mensen in een instituut als het LEI te zetten of 5000 in
Wageningen UR, als de meeste van hen ook net als boeren of free-lance
journalisten thuis zouden kunnen werken en (al of niet via het internet) hun
rapporten zouden kunnen verkopen? Of waarom is een grote organisatie als
McDonalds efficiënter dan de verdwijnende kleine cafetaria's in alle buurten en
dorpen? Zulke grote organisaties zijn immers vooral hindernissen die allerlei
kosten met zich meebrengen: er moeten arbeidscontracten worden gemaakt,
functioneringsgesprekken worden gehouden, er moet gecontroleerd of mensen wel
de afgesproken uren werken, er moeten vakantieroosters gemaakt, ze moeten bij
ziekte begeleid worden, kortom er zijn overheadkosten en andere
'frictiekosten'. Terwijl markten veel meer prestatieprikkels bieden omdat
mensen zelf (en niet de B.V. of de universiteit) opdraaien voor de kosten en
fouten die ze veroorzaken. En dat leert sneller met minder kans op
lijntrekkerij.
Het antwoord op die uitdagende vragen is bedacht door
Nobelprijswinnaar Ronald Coase, en het gaat ongeveer als volgt: Markten zijn
zeer efficiënt, maar het doen van een transactie op die markt, het aan- en
verkopen is niet gratis. Er zijn allerlei transactiekosten: je moet informatie
zoeken (waar krijg ik de beste prijs of kwaliteit), afspraken maken, een
contract opmaken, en blijven controleren of de tegenpartij zich wel aan het
contract houdt. Bovendien zijn die contracten nooit compleet: je kunt niet
alles voorzien wat er kan gebeuren bij de uitvoering van het contract, en als
je het al zou kunnen kost het ook tijd en geld om al die potentiele problemen
vooraf met elkaar door te akkeren. Als al die transactiekosten laag zijn (zoals
bij het kopen van een brood of in een situatie waar je je zakenpartner
blindelings kunt vertrouwen), dan is de markt de efficiëntste oplossing.
Maar als die transactiekosten hoog zijn, dan is er een
rol weggelegd voor organisaties, waarin managers via de hiërarchie van het
leidinggeven een rol spelen. Organisaties verlagen dan dus de kosten van het
zaken doen. Ze zijn geen deel van de markt, maar een alternatief voor de markt
en zijn er om transacties te versoepelen of mogelijk te maken. Organisaties
bieden weliswaar zwakke prestatieprikkels, maar wel op plekken waar markten nog
zwakker presteren.
Ook boeren hebben daar mee te maken in bijvoorbeeld de
make or buy (of outsourcing) beslissing: vermeerder ik zelf het pootgoed voor
mijn aardappelen en fok ik zelf mijn jongvee voor de melkveestapel op, of zal
ik het aankopen? Koop je het aan dan kies je voor de markt, doe je het zelf dan
kies je voor de organisatie en schakel je een markt uit. Bij de markt is er dus
specialisatie. Als het pootgoed goed op kwaliteit te beoordelen is, en ruim in
de markt voorhanden, dan zijn de transactiekosten laag en is de markt favoriet.
En dat gebeurt dan ook bij Agrias en Bintjes. Als dat niet het geval zou zijn
(zoals bij witlofwortelen voor tuinders die witlof trekken tot de kroppen die
we in de winkel kopen en die moeilijk op kwaliteit te beoordelen zijn) dan teel
je het zelf en kies je voor de hiërarchie van de organisatie.
Als markten dus transparanter worden en transactiekosten dalen, dan krijgen marktoplossingen de voorkeur. Transactiekosten zijn hoger als transacties zich vaker voordoen, de transacties ingewikkelder zijn en er onzekerheid is of je ze wel kunt afsluiten. Die situaties werken in het voordeel van organisaties. Als kosten van organiseren dalen (bijvoorbeeld door betere managementtechnieken en informatiesystemen) dan zijn grotere ondernemingen ook levenskrachtiger.
Als markten dus transparanter worden en transactiekosten dalen, dan krijgen marktoplossingen de voorkeur. Transactiekosten zijn hoger als transacties zich vaker voordoen, de transacties ingewikkelder zijn en er onzekerheid is of je ze wel kunt afsluiten. Die situaties werken in het voordeel van organisaties. Als kosten van organiseren dalen (bijvoorbeeld door betere managementtechnieken en informatiesystemen) dan zijn grotere ondernemingen ook levenskrachtiger.
Transactiekosten worden ook hoger als er sprake is van
specifieke kennis of investeringen in het productieproces. Economen spreken dan
van asset-specifity. Zo kun je een tractor voor allerlei productieprocessen
gebruiken, maar met een bietenrooier kun je echt alleen maar suikerbieten
rooien. Het wordt nog een graadje erger als die specifieke investeringen ook
nog relatie-specifiek zijn, omdat alleen de huidige contractpartij er belang bij
heeft. Een voorbeeld is het opleiden van personeel in bepaalde software of
productiestandaards die alleen door die ene afnemer worden geëist. Of het
aanschaffen van een verpakkingsmachine voor een afwijkend formaat fust dat
alleen door een bepaalde winkelformule wordt gevraagd.
Bij al die specifieke investeringen is er wat speciaals
aan de hand: er is een 'hold-up' probleem. Zodra ik die investering heb gedaan
(de investering is nu verzonken, de marginale kosten liggen lager dan voor de
investering), dan kan de afnemer de onderhandelingen heropenen en een lagere
prijs proberen af te dwingen. Hij kan aankomen met verhalen dat er bij hem
minder goed verdiend wordt omdat de vraag terugloopt en dat de prijs dus naar
beneden moet. Waar geen wil is, is er altijd wel een argument. Als ik dan niet
effectief kan dreigen weg te lopen en voor een ander te gaan produceren, dan
heeft hij me aardig 'onder schot'. De markt van vrije mededinging die er eerst
was, is nu een monopolie geworden.
In het oosten van Europa kon je die situatie aantreffen
na de privatisering van
graansilo’s. Die is nog al eens in het nadeel van de boeren uitgepakt:
handelaren zijn eigenaar van de silo’s geworden en de boeren kunnen hun tarwe
dus bij de oogst in een silo inleveren en krijgen dan of een lage prijs in de
oogsttijd of een wat hogere prijs later. Maar omdat het graan dan al in de silo
van de handelaar ligt, hebben ze een hold-up probleem want ze kunnen alleen
tegen extra transportkosten naar een concurrent. Die marge wordt dus door de
handelaar ingepikt (tenzij je hard kunt dreigen en waar kunt maken volgend jaar
met de concurrent zaken te doen). En daar helpen maar twee dingen tegen: zelf
een silo bouwen, of een coöperatie oprichten met andere boeren. Er zijn
allerlei verklaringen waarom er coöperaties zijn, maar deze hold-up problemen
zijn er 1 van.
Dit type denken kun je niet alleen gebruiken om te
verklaren waarom sommige zaken via de markt georganiseerd worden, en andere via
de hiërarchie binnen bedrijven, maar je kunt ze ook gebruiken om te begrijpen
waarom contracten eruit zien zoals ze er uitzien. Hier in de oude
heideontginning tussen Gennep en het Reichswald over de Duitse grens worden
naast grasland en snijmais ook suikerbieten en conservenerwtjes geteeld. Die
suikerbieten en conservenerwtjes worden beide geteeld door de boer en gaan
allebei bij de oogst met een vrachtauto naar een fabriek, maar contractueel
gebeurt dat heel verschillend. Bij de suikerbieten koopt de boer zaad (veelal
via de fabriek) van het ras dat hij denkt dat voor zijn omstandigheden geschikt
is, hij zaait wanneer hij wil en voor de oogst krijgt hij een schema waarin de
fabriek aankondigt een keer of drie een deel van zijn bieten op te komen halen.
Vroeger was dat zelfs zes keer. En wie graag vroeg in het seizoen wil leveren,
als het nog niet zo nat is maar de bieten nog hard groeien (en je dus een
lagere oogst hebt), krijgt een toeslag, zodat de fabriek alvast kan gaan
draaien. Wie erg laat levert, en het risico heeft dat het suikergehalte
terugloopt en de gerooide bieten tegen vorst afgedekt moeten worden, krijgt ook
een premie - zodat de fabriek langer kan draaien. Dat zijn overigens op zich al
mooie afstemmingsmechanismes tussen schakels. Verder bemoeit de afnemende
fabriek zich niet met de teelt. De boer kan zelf beslissen of hij zijn bieten
zelf zaait of oogst, of daar een loonwerker voor inschakelt die met een grote
machine komt.
Hoe anders is dat bij de conservenerwtjes. Daar stelt de
boer eigenlijk alleen maar grond ter beschikking, en de conservenindustrie regisseert
het hele proces: ze brengen het door hun gekozen zaaizaad mee, laten zaaien
door een loonwerker op het moment dat zij willen en komen met dezelfde
loonwerker oogsten op een moment dat zij bepalen. In deze vergelijking zie je
dat bij suikerbieten de lokale kennis van de boer wordt gebruikt: die kent zijn
grond, het lokale weer voor vanmiddag en kiest de momenten die hem voor de
productie (en zijn eigen situatie) het beste lijken. Gaat het goed, maakt hij
winst, gaat dat fout dan draagt hij het verlies. Bij de conservenerwtjes worden
veel meer besluiten door de industrie genomen, die veel minder goed rekening
kan houden met de lokale omstandigheden.
En dat is logisch. Want bij suikerbieten speelt lokale
kennis een belangrijkere rol dan bij erwtjes. Er zijn meer mogelijkheden om de
de groei te beïnvloeden met tussentijdse kunstmest (stikstof)giften, en
beregening bij droog weer. Ook de kwaliteit (suikergehalte, tarra) is goed te
beïnvloeden. Bij conservenerwtjes speelt dat minder, en daar is de verwerking
van de oogst in het potje met de groenten van HAK doorslaggevend. Erwtjes
moeten met een zeer precies gemeten kwaliteit (niet te zacht, niet te hard)
worden geoogst en binnen twaalf uur verwerkt zijn. Geoogste suikerbieten
daarentegen kun je rustig een paar weken opslaan in de open lucht, logistiek is
hier minder doorslaggevend. Deze technische achtergrond maakt het dus nodig dat
bij de erwtjes de industrie het voor het zeggen heeft, terwijl bij de
suikerbieten ook de industrie er belang bij heeft de lokale kennis van de boer
te gebruiken.
Ook is er nog een verschil in de machines en de
organisatievorm van de industrie. Bij de suikerbieten zijn bietenrooiers wel
duur, maar er zijn veel boeren die zich toch zo'n machine kunnen veroorloven om
efficiënt in te zetten. En soms doen ze dat met een groepje boeren. Maar een
oogstmachine voor erwtjes (een 'viner') is dermate prijzig, die zijn altijd in
handen van een loonwerker omdat ze alleen op zeer grote oppervlakten rendabel
zijn. Deels is dat misschien ook historisch zo gegroeid (padafhankelijkheid
noemen we dat) omdat honderd jaar geleden de bieten met de hand werden geoogst.
Boeren die in een bietenrooier investeren hebben dus een
hold-up probleem. Als er geen goede tweedehandsmarkt zou zijn (die is er
overigens vermoedelijk wel) en je kunt niet overstappen naar een concurrent
(Nederland had lang maar twee suikerondernemingen, en nu nog maar een), dan zou
de fabriek je onder druk kunnen zetten een lagere prijs te accepteren. Maar in
de suikerwereld is dat voorkomen doordat de fabriek daar als coöperatie
eigendom van de boeren is. Bij de conserven domineert de particuliere
industrie.
Vormen van samenwerking tussen partijen, zoals in een coöperatie,
krijg je ook als beide partijen belang hebben bij de gezamenlijke inspanning in
de productie maar bij succes moeilijk is vast te stellen wie nu wat heeft
bijgedragen. Een klassiek voorbeeld is de Senseo als samenwerking tussen Douwe
Egberts (van de koffie) en Phil ips
(van de consumentenelektronica). Of de Beertender van Heineken en Krups. Als
zo'n apparaat een succes wordt, komt dat dan door het bier en de marketing van
Heineken, de technologie van Krups of van nog weer wat anders. In zo'n geval
kun je de winst moeilijk splitsen en wordt er vaak een gemeenschappelijke
dochteronderneming opgezet. De winst wordt dan niet verdeeld via de inbreng van
bier of staal of ontwerp-inzet, maar via de aandelen. Ook hier werkt dus de
markt minder goed dan de hiërarchie van de organisatie.
We bereiken de grens. Aan de overkant liggen de wouden
van het Duitse Rijk - het Reichswald. We hebben voor deze wandeling ook wel een
beetje de grens bereikt op het vlak van de contracttheorie en de economische
organisatietheorie. We kunnen daarmee wat beter de bomen in het organisatiebos
onderscheiden. Het blijft duister hoe zich dat in de toekomst in de landbouw
zal ontwikkelen. Hoewel sommigen er wel uitgesproken ideeën over hebben, zoals
Michael Boehlje - hoogleraar aan Purdue University in de Verenigde Staten. Hij
beredeneert dat we ook bij boeren en tuinders steeds verder weg raken van de
dagmarkt voor bulkproducten (de spotmarket) en er meer via contracten en in
dochterondernemingen geproduceerd zal worden. Naarmate de beheersbaarheid van
de biologische processen toeneemt, je het weer lokaal van verre kunt
voorspellen en de invloed van bijvoorbeeld grondsoort afneemt, wordt het
productieproces beter te programmeren. De techniek wordt dank zij al die
uitvindingen in de ICT en in Wageningen industrieel. Als dat dan ook nog eens
specifieke investeringen meebrengt (asset-specifity) en soms de bijdragen van
de partners niet objectief meetbaar is, dan liggen zware contracten en
deelnemingen voor de hand. Net als bij McDonalds, Starbucks en de
filiaalhouders van Albert Heijn. Je ziet dat al bij het verdwijnen van de
Nederlandse veilingen en in de Amerikaanse tuinbouw, kalver-, varkens- en
pluimveehouderij. Die zijn daar grotendeels in handen van grote ondernemingen,
waar de boer soms nog slechts werknemer op zijn eigen bedrijf is en het
handboek van de slachterij mag uitvoeren. Dat is overigens niets nieuws: bij
theeplantages en palmolieproductie is het nooit anders geweest, bij McDonalds
en Albert Heijn hoor je er ook niemand over klagen. En zoals we eerder zagen,
er zijn ook andere ontwikkelingen die aan deze ontwikkeling bijdragen zoals
scheiding tussen dure management- arbeid van de boer (nu dus agrarisch
ondernemer geheten) en goedkope uitvoerende arbeid. Maar structurele
ontwikkelingen gaan langzaam in de landbouw, dus voor de voedselketen er net zo
uitziet als de geneesmiddelenindustrie, stroomt er nog heel wat water door de
Rijn.
Waar het wel snel
zou kunnen gaan is bij energieteelt. Het gebruik van gewassen als olifantsgras
voor bio-energie lijkt profijtelijker dan de huidige voedingsgewassen als mais,
die daar helemaal niet op veredeld zijn. Maar de teelt van die tweede generatie
energiegewassen vraagt helemaal niet zoveel inbreng van boerenarbeid en lokale
kennis, die boeren nu ook nog maar beperkt hebben over die gewassen. De teelt
van die gewassen lijkt meer op de houtindustrie dan op de graanteelt lijkt. De
houtindustrie kent geïntegreerde ondernemingen die zelf wel even oogsten of
laten oogsten als het zover is, en hebben geen boeren nodig om te zien of de
bomen er nog staan en niet wat kunstmest nodig hebben. Als het die kant opgaat
met de energiewinning in de landbouw, kon de animo voor bio-energie bij de
landbouw ook wel weer eens afbrokkelen.
Via het Zevendal
lopen we naar Groesbeek. Het fraaie Zevendal is een waardig afscheid van
Limburg, het laatste vleugje Zuiden voor we Gelderland binnen wandelen. We
passeren de Sint Jansberg, een natuurreservaat voor dassen waarin vrijwel alle
Nederlandse bomen een plek hebben gevonden. Je mag het reservaat niet in, de
eigenaar van het reservaat (Natuurmonumenten) heeft over dit terrein de
volledige zeggenschap. Veel boeren en tuinders hebben er tegenwoordig mee te
maken dat ze helemaal geen volledige zeggenschap meer hebben over hun eigendom.
Dat lijkt een juridisch vraagstuk, maar ook daar hebben economen wat over te
melden. In de volgende etappe, op weg van Groesbeek naar Millingen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten