zaterdag 11 oktober 2014

14 Groesbeek - Millingen


De landbouw in Groesbeek is nog jong, zo'n honderd jaar oud nu. Groesbeek was altijd een geisoleerd dorp tussen de bossen en de Duitse grens, zo meldt de Pieterpadgids. Pas een eeuw geleden kwam het tot ontginning van de woeste heide aan de oostkant van het dorp. Tot die tijd leefde men van bos en heide - en van de smokkel. Men maakte bezems van berkentwijgen en verkocht die als marskramer. Er staat dan ook een beeld van een marskramer en het winkelcentrum heet zo (maar de gelijknamige keten ontbreekt jammerlijk). En verder was er de bosbessenpluk.
Tot jaren na de oorlog was er voor niet-Groesbekenaren een vergunning nodig, wilde je bosbessen plukken, ook al hadden de Groesbekenaren zelf een speciale bosbessen- schoolvakantie nodig om de oogst binnen te halen. Weer een voorbeeld dat mensen zelf heel verschillende activiteiten als bosbessenplukken en scholing op elkaar afstemmen als dat economisch voordeel brengt. Maar bovenal een voorbeeld van eigendomsrechten, property rights, in dit geval op de bosbessenpluk. En ook nog een voorbeeld van gemeenschappelijk eigendom.


Als economen naar goederen (en diensten) kijken, dan zien vaak een bundel van eigenschappen of rechten. Consumenten kunnen een product als een bundel van nuttigheden zien: een biertje lest de dorst, geeft smaak, de alcohol maakt ons wat losser en het merk met beugelflesje geeft misschien wel status of is nodig om bij de groep te horen. En op het terras verschaft het me een zitplaats en toegang tot het toilet. Het ene biertje geeft dan ook wat meer smaak, het ander is dorstlessender of geeft meer status. Bij tractoren geldt ook zo iets: je kunt er een ploeg mee voorttrekken, je kunt er mee transporten, je kunt ze bij de pomp van een regeninstallatie aandrijfkracht laten leveren, je kunt met hun hefinriching zaken optillen, je kunt er in de schuur radio mee luisteren. Bij zulke producten is sprake van een bundel van eigenschappen, alsof het product een soort Zwitsers zakmes is. En door die producten te vergelijken kun je proberen de waarde van de componenten te schatten.

Zo kun je ook bezittingen bezien als een bundel eigendomsrechten. Neem een hectare grond. Daar kun je het volledige eigendom van hebben, maar je kunt ook het gebruiksrecht overdragen in de vorm van pacht of verhuur. Maar er kan ook een recht van overpad op de grond zitten. In deze voorbeelden zijn er dus al twee of drie partijen met een eigendomsrecht op een stuk weiland. Naast het juridische recht (zoals van overpad) zien economen ook andere claims als rechten. De eigenaar van de grond heeft tot op zekere hoogte het recht te vervuilen, met bijvoorbeeld mest en stank. En het recht om te jagen (voorzover dat binnen de wet nog mag). In Amerika heb je ook het recht op de delfstoffen die in de grond blijken te zitten; in Nederland zit dat recht niet in het eigendomsrecht van de grond maar bij de Nederlandse Staat. Maar ook anderen kunnen claims hebben: als buurman kan ik recht hebben op stilte, of op nachtelijk duister in plaats van verlichting. Soms is dat in een milieuvergunning juridisch geregeld, soms is het ook alleen een aanspraak op, een gebruik. Maar in al die gevallen zijn de rechten schaars en overdraagbaar, waarmee ze waarde in het economisch verkeer vertegenwoordigen - ik heb er wat voor over dat het 's nachts stil en duister om mijn huis is.

Bij verkoop of verhuur draag je rechten over. Dat kun je zelfs zo zien bij het in dienst nemen van personeel: dan betaal je voor het recht iemand een aantal uren per dag te mogen gaan managen, te laten doen wat jij wilt.

Wat boeren en tuinders als vervelend ervaren in dit volle land is dat eigendomsrechten uithollen doordat er steeds meer rechten bij komen. Je kunt wel eigenaar zijn van een perceel maar dat betekent al lang niet meer dat je alles mag. Voorbeelden van nieuwe 'economische eigendomsrechten' zijn die op stilte, op stankvrijheid, op lichtvrije nachten etc. Als ze worden gevestigd beperken ze de eigenaar van een onroerend goed in zijn handelingsvrijheid (en dus in de waarde van zijn onroerend goed). Dat krijg je als ruimte schaars wordt en buren andere belangen hebben.
Als er dan toch nieuwe claims komen of meerdere claims zijn, dan zijn economen er sterk voorstander van dat ze apart zichtbaar worden gemaakt en verhandelbaar worden. Dat vergroot de welvaart. Als de rechten apart verhandelbaar zijn, krijgen ze ieder hun eigen waarde. Daarmee worden signalen afgegeven of er te veel of te weinig van is, en kunnen verschillende partijen hun handelen (produceren, consumeren, innoveren) er op af stemmen. Zo is in Nederland in de jaren tachtig vrij snel het melkquotum apart verhandelbaar gemaakt, in andere landen bleef het langer aan de grond gekoppeld. Door het te verhandelen werd zichtbaar wat de echte waarde van de grond en van het recht op melkproductie was, en dat deed sommigen besluiten het quotum te verkopen of verhuren en de grond te houden om bijvoorbeeld snijmais te telen of jongvee te weiden. En projectontwikkelaars die grond kochten voor woningbouw, hoefden niet voor het verplaatsbare quotum te betalen, maar alleen voor de grond. Door al die handel komen grond en productierechten terecht bij degene die er het meest mee kan verdienen.

Dat leidt er toe dat sommigen inderdaad een inkomen halen uit het verhuren of verkopen van hun recht. Het lijkt raar, maar de totale welvaart in de samenleving is dan groter. Bij huur en verhuur is dat het makkelijkst te begrijpen: de quota van de veehouder met de hoogste kosten per liter melk worden verhuurd aan die met de laagste, en de winst (kostenbesparing) die zo behaald wordt, gaat via de huurprijs voor een deel van de lagekostenproducent naar de verhurende hogekostenproducent. Ze delen de buit. Bij verkoop geldt hetzelfde alleen is de waarde van het recht dan afhankelijk van alle (nu voorziene) kostenbesparingen in de toekomst: je verhandelt dus alvast de beer die door de koper nog geschoten moet worden. De koper koopt als het ware een jachtrecht op die beer. Net zoals de waarde van een huis afhankelijk is van het genot (in de meest ruime zin) wat je er komende jaren nog van kan hebben. Ook het echte jachtrecht wordt vaak verpacht, want veel boeren zijn geen goede jagers, en verpachten hun jachtrecht liever aan gefortuneerden die daar wel wat voor over hebben- ook al zijn ze soms even slechte jagers.
Dat door verhandelbaarheid de welvaart wordt vergroot, komt omdat ondernemers net als consumenten sterk verschillen. Het kan ook helpen in persoonlijke omstandigheden als men bijvoorbeeld minder valide wordt en minder koeien wil melken, tot zoonlief is afgestudeerd. De effciency en welvaart zijn dan gediend bij verhandelbaarheid. Als de overheid dat overigens niet goed regelt, proberen ondernemers en adviseurs dat wel via de markt: je verkoopt grond met quotum en huurt de grond weer terug, met een recht op terugkoop van de grond na vijf jaar - om eens een bekende constructie te noemen. Maar daar horen wel hoge transactiekosten bij en dat is alleen leuk voor adviseurs en notarissen.

Als overheid kun je dus het instellen van verhandelbare rechten ook gebruiken om de sector te helpen saneren. Neem de visserij, waar er teveel vangstcapaciteit is en te weinig vis: de boten gaan zwaarder met olie beladen de haven uit dan dat ze met vis terugkomen. Zou je vissers nu ook onder het verhandelbare CO2 emissierecht brengen, dan wordt het aantrekkelijker te stoppen met vissen en dat recht te verkopen. 

Meer vissen dan goed is voor de visstand (overbevissing) is onder economen een klassiek geval van gebrek aan eigendomsrechten. In 1968 formuleerde Garrett Hardin het als de Tragedy of the commons: de tragedie van het gemene bezit. Of gemeenschappelijke bezit als je het minder ouderwets wil zeggen. Omdat iedereen die vist (of schapen weidt op een gemeenschappelijke heide) zijn eigen winst zo groot mogelijk maakt, en geen rekening houdt met het externe effect (de externality die de gevolgen voor anderen beschrijft, namelijk dat de vis dan uitsterft, of de hei overbeweid wordt), wordt er meer geoogst dan goed is voor de instandhouding van de bron. Op het eind is iedereen dan slechter af. Dat is de tragedie van gemeenschappelijk bezit. Zoals het Spaanse spreekwoord zegt: een gemeenschappelijke koe wordt meer gemolken dan gevoerd.

De remedie daartegen is optreden van een overheid die het eigendom beheert en quota / vergunningen uitgeeft: er worden eigendomsrechten (of gebruiksrechten) gecreeerd. Dat werkt alleen als die dan ook niet te ruimhartig worden vrijgegeven, want anders blijft er overbevissing of een andere vorm van vervuiling. En ze moeten dus echt individueel zijn: als je alleen een gemeenschappelijk quotum definieert, dan wordt er in januari heel veel vis gevangen, en daarna niet meer omdat het quotum vol is. En in plaats van de vergunningen of quota toe te kennen zijn economen er zelfs wel voorstander van ze meteen maar te veilen en verhandelbaar te maken, zodat ze direct bij de beste vissers of schaaphouders terecht komen. Nadeel van dat systeem is natuurlijk dat je bedrijven kunt opzadelen met een grote waarde van rechten (wat niet erg is), en een hoop schulden om de verhandelbare rechten te financieren (wat wel een probleem kan zijn, namelijk als de markt verandert).
Toegepast op de bosbessenpluk op de gemene heide en bossen van Groesbeek suggereert deze theorie dus dat het verstandig is niet iedereen toe te laten tot de pluk (dat hadden de oude Groesbekenaren ook wel door), en iedere plukker een verhandelbare vergunning voor een apart perceeltje of een aantal pluk-uren, of een aantal geplukte kilo's te geven. Want anders is er het risico dat de bessen te groen geplukt worden: wie het eerst komt, die het eerst maalt.

De tragedie van Hardin laat dus zien dat externe effecten opgevat kunnen worden als ongedefinieerde eigendomsrechten. Zodra die rechten er wel zijn, komt er een efficiente oplossing die de welvaart maximaliseert. En dus niet zodanig gewijzigd kan worden dat iedereen nog beter af is.

Daarbij maakt het voor de efficiency helemaal niet uit hoe de overheid die rechten toekent. Al zou je ze per vliegtuig uitstrooien. Dat inzicht is gebaseerd op het mooie agrarische voorbeeld van brandende graanvelden, in de Midwest van de VS, waar het een eeuw geleden blijkbaar regelmatig voorkwam dat vonken van een spoorlijn een graanveld in de as legden. De latere Nobelprijs-winnaar Ronald Coase (daar is hij weer) vroeg zich af of het voor de meest efficiente oplossing wat uit zou maken wie er aansprakelijk zou worden gesteld voor de schade: boeren zouden langs de spoorlijn een stukje van bijvoorbeeld 10 meter braak kunnen leggen (akkerranden-beheer zouden we nu zeggen), en de spoorwegen zouden kappen naast de wielen kunnen lassen, zodat vonken niet het veld inspringen. De eerste gedachte is dat als de boeren voor de schade opdraaien, ze overgaan tot braken zodra de kosten van jaarlijks geen oogst op de eerste 10 meter lager zijn dan een keer in de x jaar een afgebrand graanveld. En als de spoorwegen aansprakelijk zijn dan wegen ze de kosten van het aanbrengen van de kappen af tegen de claims van boeren met schade.
Maar dat betekent dat als de oplossing van de akkerranden veel goedkoper zou zijn dan die van de wielkappen (bijvoorbeeld omdat graan goedkoop is en ijzeren smeedwerk erg duur) het niet zo slim zou zijn om de spoorwegen aansprakelijk te stellen. Dat is voor de maatschappij als totaal niet het meest efficiente. En hoe kan de wetgeveer nu van te voren weten welke technische oplossing de beste is - temeer daar dat in de loop der tijd kan veranderen.
Maakt niet uit, beredeneerde Coase, want er is ook nog zoiets als een markt. Als je de spoorwegen aansprakelijk stelt in een situatie waar de akkerranden goedkoper zijn, zullen de spoorwegen geen treinen met wielkappen laten bouwen, maar de boeren betalen voor het braken van hun akkerranden. Voor de wetgever geldt dus: don't worry, de markt komt er wel uit.
Dat geldt overigens alleen als er geen transactiekosten zijn. Als het heel duur is voor een spoorwegbedrijf om alle kleine boertjes en volkstuinen langs de spoorbaan af te gaan voor een contract, dan werkt de marktoplossing niet ideaal en worden het de dure wielkappen. En het mag dan niet uitmaken voor de technische oplossing en de welvaart van de samenleving, de keuze van de aansprakelijkheid in het rechtssysteem heeft wel gevolgen voor de welvaartsverdeling: in het ene geval betaalt uiteindelijk de koper van brood, in het andere geval de spoorwegreiziger. En niet iedereen die brood eet, neemt ook de trein. Brandende graanvelden kunnen dus enorm inspirerend zijn - een extern effect dat soms vergeten wordt.

En daarmee zijn we eigenlijk ook bij de grootste kritiek op Hardin's Tragedy of the Commons. Hij gaat er vanuit dat mensen zich niet organiseren. In de praktijk doen ze dat wel, en dat is in de Nederlandse visserij ook de reden dat er beheersgroepen actief zijn waarin ondernemers de controle op de quota en de verdeling over de leden binnen het jaar organiseren. Een andere Nobelprijswinnaar, Elinor Ostrom, liet zien hoe sterk dat organisatievermogen van mensen, onder bepaalde omstandigheden, kan zijn.

We lopen de Duivelsberg op. Links de Zevenheuvelenweg en het Canadese oorlogskerkhof. Rechts de landerijen met schapen en hier en daar een fruitaanplant. En zelfs druiven, want met de klimaatverandering richt Groesbeek zich intussen niet meer op de bosbessen maar op de wijn. In deze omgeving past het verhaal van de bloemen en de bijtjes, dat aantoont dat mensen zich organiseren als er wat te verdienen valt.

Het verhaal begint bij het feit dat mensen die een activiteit ondernemen, hun kosten en baten afwegen. En dan komt het in een markteconomie wel goed. Maar soms veroorzaken activiteiten ook kosten (en een enkele keer baten) bij een ander, die niet zijn neergeslagen in een eigendomsrecht. Bij milieuvervuiling is er sprake van kosten voor een derde, we zagen al dat economen deze uitwas een (negatieve) externality (extern effect) noemen. En als ik een mooie voortuin aanleg, waar de Pieterpad- wandelaar ook van geniet, dan is er een positieve externality. Het standaard denken wil nu dat in zo'n geval de omvang van de activiteit (de productie) niet optimaal is, omdat de besluitvormer de kosten of opbrengsten bij derden niet meetelt. Als ik de kosten van de milieuvervuiling doorberekend zou krijgen, zou ik wat minder produceren en vervuilen. 

Economen hebben een standaard voorbeeld verzonnen dat veel in colleges wordt gebruikt, om deze effecten te illustreren, maar te mooi is om waar te zijn: de bijen en de boomgaard. Als de bijenhouder alleen rekening houdt met de honing die hij produceert en niet met het bijprodukt dat de bijen ook de fruitbomen helpen te bevruchten, zal hij te weinig bijenkasten neer zetten en heeft de fruitteler minder appels dan mogelijk zou zijn. En voor de fruitteler geldt ook zo iets: als hij alleen de opbrengst van de appelen in zijn afweging betrekt, en niet de appelhoning die de bijen produceren, dan worden er minder appelbomen aangeplant dan voor de samenleving optimaal zou zijn. En als dit alles waar is dan is de implicatie natuurlijk: hier moet de overheid wat aan doen, want de markt faalt.
Maar het verhaal blijkt een fabeltje, zoals iedereen die de bijenhouderij en de fruitteelt een beetje kent, wel kan bevroeden. Landbouw-econoom Steven Cheung (dezelfde van de deelpacht) ging op fact finding naar de Amerikaanse staat Washington, waar de fruitteelt zich concentreert. Dat leverde in 1973 het klassieke artikel "The fable of the bees: an economic investigation" op, waarin wordt aangetoond dat er allerlei efficiente contracten bestaan tussen fruittelers en imkers om de waarde van de bevruchting, respectievelijk de honing te verrekenen. De partijen hebben in de loop der tijd eigendomsrechten gedefinieerd: private onderhandelingen zorgen er hier voor dat de sociale opbrengsten worden geinternaliseerd (in de prive-afweging betrokken), zonder dat de overheid daar ook maar enigszins aan te pas komt. Beide partijen hebben immers belang om rond de tafel te gaan zitten en over hun 'bijprodukt' te gaan onderhandelen. Zo onstaat vanzelf zelforganisatie. De markt faalt helemaal niet, als de wet maar ruimte biedt voor contractonderhandelingen.

En daarmee zijn we bovenop de Duivelsberg gekomen. Voor ons ligt de Gelderse Poort: de vallei waar de Rijn het land binnenkomt. We gaan sterk dalen, de berg af, de Rijksweg over en dan duiken we een bochtje Duitsland in. Vanuit Duitsland kijk ik terug naar de Teufelsberg. Ik kan het grondprofiel van de berg niet zien, en het zal wel allemaal zand zijn want de Duivelsberg is een oude stuwwal van de gletsjers uit de ijstijd. Maar ik stel me zo voor dat hij uit vier lagen bestaat, net zoals Oliver Williamson de gelaagdheid van de economische principes in een vierlagenmodel schetst.

In de onderste laag vind je de wetten van vraag en aanbod waarmee allerlei schaarse middelen continu aan een bestemming worden geholpen. Voor economen is dat de aloude neo-klassieke economie. We hebben gezien dat die keuzes worden beinvloed door organisatievormen, arrangementen zoals contracten en andere bestuursstructuren. Ook dat zijn keuzes, gebaseerd op transactiekosten. Dat is de tweede laag. Maar die organisatievormen en contracten zijn alleen mogelijk als er wetten en regels, de formele instituties, zijn die de eigendomsrechten vastleggen. Als pacht niet in de wet gedefinieerd is, wordt het lastig een pachtcontract af te sluiten. Als er geen quota zijn, kun je ze ook niet verhandelen en kan er een tragedy of the commons ontstaan als organisatiekosten hoog zijn. De derde laag gaat dus over eigendomsrechten en hoe je die zo optimaal mogelijk in het leven roept. Belangrijk voor bijvoorbeeld landen die overgaan van het communistische systeem (met weinig eigendomsrechten) naar het kapitalistische. De veranderingen in deze laag gaan veel langzamer. Waar vraag en aanbod continu in verandering zijn, zijn eigendomsrechten al snel 10 tot 100 jaar stabiel. Anders werken ze ook niet: als mijn eigendomsrecht morgen onteigend kan worden zonder compensatie, ga ik er niet veel voor betalen of er op investeren.
En tot slot is er dan nog een vierde laag: die van de institutionele omgeving: normen, waarden, tradities. Die zijn misschien wel 1000 jaar stabiel. Maar ze verschillen wel en hebben wel invloed. Zo behoort het tot de normen van het conservatieve katholicisme om op vrijdag vis te eten, en dat bepaalt vraag en aanbod. In Spanje eten ze veel vis, het ver van de zee gelegen Madrid heeft een van de grootste en beste vismarkten van Europa omdat in de Middeleeuwen je via vis kopen kon laten zien dat je christen was, en niet joods of mohammedaans. Met als gevolg dat ook joden en islamieten vis gingen kopen en dat er tot op vandaag de dag een belangrijke viscultuur is. Een ander bekend voorbeeld van de invloed van normen en waarden is het feit dat je volgens sommige interpretaties van de Koran geen rente mag vragen, en dat helpt dus niet in de hypotheekmarkt als je een huis wil kopen.

Op deze manier heeft de bovenste laag van waarden en normen invloed op de handel en wandel van alle dag. Dat is de visie ook van de Duitse socioloog Max Weber, die ooit concludeerde dat de protestantse ethiek van de reformatie zorgde voor economisch ondernemerschap: gij zult hard werken en wat met uw talenten doen - een norm die de organisatievormen en arbeidsmarkt beinvloedde. Maar het omgekeerde geldt ook: de dagelijkse gang van zaken en de daar aanwezig schaarstes beinvloeden hoe we met elkaar omgaan met bijbehorende normen en waarden. Dat is de visie van de econoom en socioloog Karl Marx, een andere Duitser. Een groot wetenschapper, die geen overigens Marxist was, en vaststelde dat de bovenbouw (de instituties) voortvloeien uit de onderbouw (de uitkomsten van de dagelijks keuzes).

Veel normen en waarden die we nu bijzonder of zelfs vreemd vinden, hadden ooit wel een rationele achtergrond, verklaarbaar uit schaarste. Als een samenleving gekenmerkt wordt door een niet-werkende kredietmarkt waarin kapitaalkrachtigen woekerrentes kunnen vragen, is het niet onverstandig een verbod op woekerrente of zelfs op rente uberhaupt uit te vaardigen. Ook veel Bijbelse spijswetten kunnen zo worden begrepen, het zijn oude voedselveiligheidsregels. Als er veel leegstand en speculatie in gebouwen is, met tegelijkertijd woningnood, kan het inzicht ontstaan dat het kraken van panden gedoogd moet worden.

In de bouw en kleur van boerderijen kun je ook mooie voorbeelden van bevroren gebruiken vinden. Zo zijn boerderijen in Noorse landen vaak kastanjerood gekleurd. Maar waarom zijn ze rood? Omdat dat hoort, vindt men nu. Maar oorspronkelijk was die rode verf een goedkoop bijproduct afkomstig uit de mijnbouw. En was het dus een economische keuze, die na verloop van tijd tot een sociale norm werd: een boerderij moet rood zijn. Ik vermoed dat groene of blauwe of witte verf inmiddels er bijna even goedkoop is. "Bijna" omdat het af fabriek niet duurder is, maar er wel weinig vraag naar is, dus een winkel moet het speciaal bestellen of in voorraad houden, en dat maakt andere kleuren in de dorpswinkel vermoedelijk toch net wat duurder. Ook dat helpt de voorkeur voor rood in stand houden.
Dat het een norm werd kun je ook goed zien in de die delen van de VS, zoals Minnesota, waar veel Noren en Zweden wonen. Die hebben ook een voorkeur voor die kleur uit hun thuisland. In Nederland kennen we een voorbeeld van een vrijwel vergelijkbare sociale norm of institutie (zoals economen dat graag noemen): de zwarte schuren in Zeeland. Daar was het teer de goedkoopste manier van verven omdat het in de scheepsbouw van de VOC en WIC (West Indie Compagnie) veel gebruikt werd. Nadeel van dat zuinige zwart was wel dat je 's nachts de deuren slecht kon vinden, en daar had men ook wat op gevonden: een wit biesje om de deur. Inmiddels vinden we dat echte Zeeuwse schuren er zo uit moeten zien: van economie tot cultuurhistorie.

Instituties zijn bevroren opvattingen, die duidelijkheid scheppen en dus onzekerheid verminderen maar daardoor ook verandering in de weg kunnen staan. Instituties kunnen innovatie belemmeren: als je vindt dat boerderijen zwart moeten zijn, dan blokkeert dat in de toepassing van een nieuwe, betere verfsoort die groen is. Of is het lastiger om teer of carboleum te verbieden als het ongezond blijkt te zijn. Maar opvattingen kunnen veranderen, onder druk van de omstandigheden. Hetzelfde Noorwegen kent ook een paar mooie voorbeelden van instituties die wel zijn aangepast. Zo had Noorwegen in de 19e eeuw te maken met een erfrecht dat leidde tot het opdelen van bedrijven over de erfgenamen. Met als gevolg dat bedrijven bij de generatiewisseling vaak (te) klein werden.
Eind 19e eeuw werd deze institutie in het Noorse parlement aangepast en werd bepaald dat de oudste zoon het bedrijf in zijn geheel erfde (en andere erfgenamen moest compenseren). Probleem opgelost. Dat was voor het parlement misschien intussen ook een haalbare oplossing want juist in die tijd kwam er voor de andere zoons / kinderen een ontsnappingsmogelijkheid: het waren de jaren van emigratie naar de Verenigde Staten van Amerika, waar veel Noren zich vestigden in staten als Minnesota (en hun boerderijen rood verfden). Het was dus relatief gemakkelijk anders te gaan denken over de verdeling van bezit over kinderen en de wetgeving te veranderen. Begin zestiger jaren vond een tweede aanpassing van deze institutie plaats. Men was anders gaan denken over de positie van meisjes en jongens. De vrouwen geboren na 1964 hoeven zich niet meer achtergesteld te voelen: als zij de oudste zijn, erven zij de boerderij (met compensatie-verplichtingen), ook als er een jongere broer is. Dat alles als er geen testamenten zijn of de erfgenamen anders afspreken.

Met deze bespiegelingen zijn we in de sociologie terecht gekomen. We verlaten de Duitse Duffelt en we wandelen inmiddels door Zeeland, een buurtschap die bij Millingen hoort. Op een terp staat een monumentale boerderij, maar zonder zwartgeteerde planken. Het ene Zeeland is het andere niet. Aan het eind van de Zeelandsestraat ligt Millingen. In de volgende etappe keren we terug naar Duitsland.