donderdag 17 juli 2014

11 Swolgen - Vierlingsbeek

Van Swolgen gaat het op Keuter aan, een gehucht waarvan ik me afvraag hoe het aan zijn naam komt. Vandaar lopen we door een veehouderijgebied richting Wanssum. Daar kruisen we de N270 die van de Maas naar Deurne loopt.

Deurne was het geboortedorp van Friso Wiegersma. Aanvankelijk bekend geworden als de ‘vaste vriend’ (zoals dat in sommige kringen heette) van cabaretier Wim Sonneveld maar langzamerhand erkent als meer dan de ‘weduwe van..’ (zoals hij dat zelf eens uitdrukte), en beroemd om zijn liedteksten. Waaronder vooral het onvergetelijke "Het Dorp", dat na Sonnevelds plotselinge dood in 1974 alsnog een hit en een klassieker werd. Een cover van het vijf jaar oude La Montagne van Jean Ferrat, een chanson over het leeglopen van de Franse bergdorpen. Volgens Wiegersma’s autobiografie "Telkens weer het dorp" was Wim Sonneveld overigens niet meteen enthousiast: “Een lied over de teloorgang van een ouderwets dorp? Dat lijkt me nou een heel vervelend idee”. Single- verzamelaar Vic van der Reijt karakteriseerde het plaatje ooit als het gezongen Anton Pieck-schilderij van Friso’s geboorteplaats. Langs het tuinpad van mijn vader. Thuis heb ik nog een ansichtkaart / waarop een kerk, een man met paard.
Ik vind het een van de mooiste Nederlandstalige liederen, maar of het zo goed is geweest voor de ontwikkeling van de veehouderij kun je betwijfelen. Want het verheerlijkt nogal het oude romantische beeld van de landbouw in het rietgedekte boerderijtje met een paar koeien en een varken, dat zich onttrekt aan de normale economische wetten. Daarmee zijn we in Nederland langzamerhand vastgeroest in het idee dat de veehouderij een bijzondere bedrijfstak is. Ingegeven door de Ot & Sien schoolplaten van Cornelis Jetses -   die niet eens over de landbouw gingen. Ingegeven door het Dorp van chansonnier Wim Sonneveld, waar de functies van slagerij J. van der Ven allang zijn overgenomen door Vion en Ahold. En door het Jorwerd van Geert Mak, waar God niet verdween door teruglopende melkproductie maar door de tv, de auto en de supermarkt - Leeuwarden en Amsterdam waren te dichtbij. “Het boerenbedrijf is veranderd, terwijl het boerenicoon al die tijd hetzelfde is gebleven. De boerderij in ons hoofd valt niet te slopen” zo werd onder de titel ‘Landschapsverdriet’ een aantal jaren geleden in de NRC geconstateerd.

Dat verouderde romantische beeld van de veehouderij speelt ook een forse rol in de door burgers gewenste inrichting van gebieden als de Peel, met veel tegenstand tegen verdere schaalvergroting. Voordat dit gewenste beeld gerealiseerd kan worden, heeft de Peel eerst een milieuprobleem op te lossen, want met de veehouderij is er veel mis uit duurzaamheidsoogpunt. De Peel staat met de Gelderse Vallei in de top-6 van Nederlandse gebieden met ernstige milieuproblemen. En voor een aantal veehouderijproducten geldt ook dat de consument per bestede euro veel milieuproblemen koopt of veroorzaakt. Als je een grafiek maakt waarin op een horizontale as alle consumentenbestedingen staan, teruggebracht tot 100% of 1000 euro dan maken melk, gevogelte (van de gekweekte soort), kaas en vlees daar zo'n 5% of 50 euro vanuit. Als je alle producten dan rangschikt naar oplopende milieu-effecten, dan staan genoemde vier producten achteraan in de hoek: tussen plaats 93 en 99, ofwel veel impact per euro.

Nu zou je kunnen zeggen: zie je wel ons eten is te goedkoop en als het nu duurder wordt door lagere productie dan gaat de milieu-impact lekker omlaag. Dat is flauw, maar als je die hogere prijs gebruikt om minder milieuvervuiling te veroorzaken, sla je de spijker op zijn kop. De FAO schatte dat de veehouderij verantwoordelijk is voor maar liefst 18% van de uitstoot van broeikasgassen. Dat komt vooral door ontbossing (voor veevoer), mest en fermentatieprocessen (en nog een beetje door de voerproductie). Het goede nieuws is dat de technologie om het op te lossen, beschikbaar is. Het is dus een organisatieprobleem, zoals zo vaak. It's the economy stupid.

De geschiedenis speelt ons hier parten. Historisch bestaat er in de Nederlandse landbouw een scheiding tussen de rijke klei- en veengronden in het westen en noorden van de delta en de arme zandgronden en veen- ontginningen (zoals de Peel) in het oosten en zuiden. De eerste is al honderden jaren nauw verweven met het stedelijk milieu en export-georiënteerd. De zandgronden hadden veel langer een gemengd bedrijf en een zelfvoorzieningskarakter, met een groot arbeidsoverschot. De gebieden kwamen pas tot hogere inkomens na de opkomst van de textielindustrie (Enschede, Tilburg), de introductie van kunstmest en, in de jaren vijftig, de opkomst van de intensieve veehouderij.  Die werd bevorderd door overheidsbeleid van het type dat we nu plattelandsontwikkeling noemen: beter transport door zandwegen te asfalteren, ruilverkavelingen, rentesubsidies, en voorlichting aan boeren. Boerenzonen, soms al werkzaam als bouwvakker, konden zo een bedrijf beginnen en hoefden voor een hoger inkomen niet naar de Rotterdamse haven of de industrie. Daarvoor werden mensen uit Joegoslavië, Turkije en Marokko geworven.

De ontwikkeling van de veehouderij was ook gebaseerd op de goedkope import van veevoer van de wereldmarkt. Dat waren graansubstituten in de vorm van afvalproducten als sojaschroot en citruspulp, maar ook tapioca uit Thailand en soja uit Brazilië, die de Europese Unie goedkoop binnen konden komen omdat die buiten het Europese graanbeleid gehouden waren toen ze nog van weinig belang waren. Dit niet tot vreugde van de Fransen die tot in de jaren negentig (toen het graanbeleid werd herzien) liepen te klagen over het "gat van Rotterdam" waardoor zij minder graan of varkensvlees konden afzetten. Het leek een mooi businessmodel om de kleine boerenbedrijven van de zandgronden uit de jaren vijftig aan een toekomst te helpen, maar het veroorzaakte veel milieuproblemen omdat er in het veevoer ook mineralen als nitraat en fosfaat zitten die de bodem en het water begonnen te vervuilen. En ammoniak dat bossen verzuurde en het klimaat met de omwonende burgers. Natuurlijk duurde het een tijdje voor iedereen overtuigd was van de noodzaak tot maatregelen, en nog langer voor er ook maatregelen gekozen werden die effect hadden. In de tussentijd (vooral de jaren tachtig) nam het probleem maar toe.

Hier hebben we dus een situatie waar de markt blijkbaar niet automatisch goed werkt, want er wordt terplekke teveel melk en vlees geproduceerd en daarmee teveel milieuvervuiling. Het afwegen van kosten en baten door mensen die een activiteit ondernemen (in dit geval ondernemers die vee houden) gaat in een markteconomie in de regel wel goed. Maar soms veroorzaken activiteiten ook kosten (en een enkele keer baten) bij een ander, die geen koper van de producten van die specifieke boerderijen is. Bij milieuvervuiling is er sprake van kosten voor een derde: de burger heeft last van stank, het waterleidingbedrijf van verontreinigd grondwater, de recreant van algengroei in beken en rivieren. Economen noemen die uitwas een (negatieve) externality. Positieve externalities, waarbij een derde die niet bij de verkoop is betrokken, baat heeft bij een activiteit, bestaan ook. Zo is wel beweerd dat het fosfaat in het water tot meer vis in de Noordzee leidt. En als ik een mooie voortuin aanleg, waar de voorbijganger ook van geniet, dan is er ook een positieve externality.

Het standaard-denken van economen wil nu dat in zo'n geval de omvang van de activiteit (de productie) niet optimaal is, omdat de besluitvormer de kosten of opbrengsten bij derden niet meetelt. Als ik de kosten van de milieuvervuiling doorberekend zou krijgen, zou ik wat minder produceren en vervuilen. Als ik van alle voorbijgangers die van mijn tuin genieten een euro zou krijgen, zou ik er nog een paar duurdere en mooiere bomen inzetten, of ik zou de tuin 10% kunnen uitbreiden, zodat iedereen nog meer geniet. Hier functioneert de markt dus niet goed, en is er reden voor overheidsingrijpen dat het marktfalen corrigeert.

Nu heeft een overheid heel veel methoden om te proberen de emissies van vervuilende stoffen naar beneden te krijgen: je kunt voorlichten en praten (zelfs als Brugman), of je kunt het voorbeeld geven door schone producten in te kopen (en zo die bedrijven een steuntje in de rug te geven), maar je kunt ook subsidies instellen of productiemethodes verbieden. De overheid
heeft in feite de keuze uit drie soorten beleid: de moraal / ethiek (zorg door bijvoorbeeld voorlichting dat mensen uit zichzelf het gewenste gedrag vertonen), het instellen van prikkels die via de markt werken ('incentives' als  belastingen, subsidies, beschikbaarheid via quota) en de regulering via de hierarchie (zoals productievoorschriften of productieverbod). Je ziet vaak dat bij het begin van het probleem gekozen wordt voor de wat zachtere instrumenten via de moraal ("het is ook goed voor je eigen portemonnee als je minder kunstmest gebruikt"; "het is goed voor je eigen gezondheid als je niet rookt"). Daarna komen de financiele prikkels (forse accijnzen op tabak, hoge btw op bestrijdingsmiddelen) en als dat ook niet genoeg helpt, mondt het vaak uit in ge- en verboden waarmee de productie ten principale ter discussie wordt gesteld.

Economen bekijken graag wat de kosten en baten van die verschillende mogelijkheden in een bepaalde omstandigheid zijn. Maar ze vinden vooral de keuze interessant uit het subsidieren van alternatieven (minder accijns op biobrandstoffen, subsidies op diervriendelijke stallen), het vaststellen van standaarden voor producten en processen (x% van de benzine moet uit bio-diesel bestaan, eieren mag je niet in kooisystemen produceren) of een belasting op de vervuilende emissie (bv. de CO2 heffing of betalen voor de mestafzet).

Wat voor type maatregel zou jij kiezen als je minister of kamerlid was? Elk antwoord lijkt goed, want als het bijvoorbeeld om CO2-emissie gaat, doen we in Europa alle drie de zaken. Economen neigen naar het volgende standaard antwoord: subsidie is altijd een slecht idee, productievoorschriften moet je meestal ook niet doen en de vervuiler betaalt via een heffing of afzetkosten is verstandig.

De belasting op de vervuiling (of het nu CO2 is of geur, of licht, of nitraat in het grondwater of lawaai) staat bij economen bekend als de Pigovian tax, de Pigovische belasting. Genoemd naar de econoom Arthur Pigou uit Cambridge (UK), die begin vorige eeuw beredeneerde dat als de markt faalt, de overheid het best die markt een handje kan helpen en de te lage prijs voor een product (omdat de schade aan derden er niet inzit) via een belasting kan verhogen. En dan met een zodanige correctie dat de prijs uitkomt op het niveau dat de schade aan derden precies is doorberekend.

Bij de andere beleidsinstrumenten grijpt de overheid veel dieper in, met als gevolg grotere verstoringen van het marktmechanisme dat voor onze welvaart zorgt. Zo zorgt een subsidie op Amerikaanse ethanolproductie ervoor dat de tortillas in Mexico duurder worden, terwijl een belasting op benzine er misschien voor zorgt dat mensen minder rijden of een zuiniger auto kopen en de industrie die ontwikkelt. Een subsidie op zonnecellen in Duitsland zorgt dat zonnecellen in Duitsland worden verkocht, waar het lang niet altijd zo zonnig is als in mediterrane landen - waar inzet van die zonnecellen efficienter zou zijn. De overheid is er veel minder goed in dan de markt om te bepalen waar de optimale aanwending van productiemiddelen is, dat hebben we niet alleen in communistische systemen geleerd. Het is nu eenmaal zeer lastig om vooraf de winnaars aan te wijzen (in bv. innovatie: gaan we voor wind- of zonne- energie?).

Datzelfde geldt bij het zetten van standaards: waarom 5% ethanol, waarom een bepaalde technologie: als je daar voor kiest gaan mensen dus niet meer nadenken over alternatieven die uiteindelijk wellicht beter zijn. Innovatie neemt dus af. Er zijn wel voorbeelden waar het zinvol is om centraal een standaard te vast te stellen (bij de gsm- telefoon bijvoorbeeld, vanwege een netwerk effect voor de ontwikkeling van een bedrijfstak; of bij een logo voor biologisch om informatiekosten te verminderen), maar bij een externality is het veelal beter om de Pigovische belasting te kiezen. Omdat de markt dan weer naar behoren werkt, werkt ook de innovatie naar nieuwe, milieuvriendelijke, technieken zonder dat je als overheid hoeft te weten welke technieken kansrijk zijn.

Een variant op die belasting is een emissie-handelssysteem dat met quota werkt. Net als bij melkquota geef je iedereen een emissierecht (of nog beter: je verkoopt ze via een veiling, dan komen ze meteen terecht op de plek waar ze het meest opbrengen) en je streept bv. 20% weg. Dan worden die rechten schaars, er ontstaat handel en ze komen terecht bij degene die per kg emissierecht veel winst maakt. Bijvoorbeeld omdat hij dure producten maakt (die we als consument dus liever hebben voor de beperkte hoeveelheid vervuiling dan goedkope producten). Op die manier komt de emissie in de kostprijs en betaalt de vervuiler, dat is de consument die de meest vervuilende spulletjes koopt. En wie goed is in nieuwe productieprocessen die weinig emissie hebben, kan productierechten verkopen. Begrens en handel (cap en trade) heet dat, we doen dat in de veehouderij met dierrechten of ammoniakrechten.
Handel in quota is toch vaak wat minder efficiënt en minder makkelijk toe te passen dan een Pigovische belasting. Bij zo'n belasting hoef je als overheid "alleen maar" uit te laten rekenen wat de schade is van een extra ton uitstoot van bv. CO2 (de marginale kosten). Dat wordt je belasting. Handel vereist het vaststellen van een quotum (het plafond van rechten dat je toestaat), en om dat vast te stellen moet je ook weten wat de optimale hoeveelheid uit te stoten CO2 is, gebaseerd op niet alleen de kosten van extra uitstoot maar ook de kosten om die te voorkomen. Daar komt nog bij dat die informatie onzeker is en in de tijd verandert. Zit je er naast met een belasting, dan kun je die in de loop der tijd makkelijk aanpassen. Zit je er naast met de quota (wat ook makkelijk kan bijvoorbeeld doordat de emissies in goede tijden hoger zijn dan in slechte) dan heeft dat een relatief groot effect op de waarde van de rechten. Melkveehouders met melkquota kunnen daar van meepraten. En dat heeft weer effecten op de economie. De prijzen van rechten kunnen nogal variëren, en die onzekerheid kost geld. Wat je deels weer kunt oplossen door minimumprijzen in zo'n systeem te zetten, maar economen zien toch liever een belasting. Levert nog geld op voor de overheid ook, waarmee je andere economisch inefficiënte belastingen kunt afschaffen.

Toch is er vaak veel tegenstand bij zo'n maatregel. In de landbouw, maar bijvoorbeeld ook als je voorstelt op Schiphol een 'vliegtax' in te stellen als correctie op de milieuvervuiling die vliegen met zich meebrengt en omdat er toch al geen accijnzen (en btw) op "geëxporteerde" kerosine en andere diensten wordt betaald (en er in feite dus een subsidie is op kerosine). 
Tegenstanders wijzen er dan steevast op dat dit geen effect zal hebben. Mensen hebben geen keuze. Welnu, dat is onzin. Allereerst hebben mensen wel degelijk een keuze: bij sommige vakantiereizen kun je simpel aankruisen: bus of vliegtuig. Zo zullen er ook mensen zijn die hun vrijgezellenfeest na instelling van zo'n heffing niet meer in Barcelona, maar weer gewoon in Parijs, Amsterdam of Deurne vieren.
Maar ook als er geen substitutie-effecten zouden zijn en mensen gewoon doorvliegen, is het nog een zinvolle maatregel. Zelfs als het merendeel der zakenlieden de kosten aftrekt van de belasting en doorberekent aan de klant en uiteindelijk in de prijs van een pak melk verdisconteert. Er komt in dat geval immers een fors bedrag aan opbrengsten uit de belasting binnen en die gelden kunnen gebruikt worden om de milieuschade te herstellen. Of door elders voor minder milieuschade te zorgen, door bijvoorbeeld auto's schoner te maken of kassen versneld energie-producerend te maken of oude stallen met uitstoot van broeikasgassen te saneren. En bovenal is de hogere prijs een prikkel voor vliegtuigbouwers om zuiniger vliegtuigen te ontwikkelen, en voor reisorganisaties om vluchten vol te krijgen.
Wie een duurzame en zo groot mogelijke bijdrage wil leveren aan het terugdringen van de emissies, kiest voor een oplossing die zo dicht mogelijk bij de markt ligt, en niet voor subsidies. Hoe plezierig die voor sommigen ook zijn. Tenzij het met praten en voorlichting alleen lukt, maar daar hebben economen door de ervaring wijs geworden niet zo'n hoge pet van op: waarom zou iemand iets doen dat niet in zijn eigen belang is? Je moet dus zorgen dat eigen belang en algemeen belang gelijk op lopen.

Als je dat lukt hoef je als consument ook niet meer na te denken wat voor milieu-effecten je oproept met de aankoop van een product en kun je labels als food miles afschaffen. Je hoeft ook ter CO2-compensatie van je vliegreis geen bomen aan te laten planten. Want al die effecten zijn dan netjes verwerkt in de prijs, en is dat weer het enige waarop je hoeft te letten bij het boodschappen doen.

Inmiddels betalen varkenshouders in de Peel hele grote bedragen voor hun mestafzet, soms vele malen hun inkomen. Die bedragen zijn misschien zelfs wel te hoog omdat de wetgeving weinig prikkels heeft voor akkerbouwers om hun kunstmest door die goede oude dierlijke mest te vervangen. Eerder misschien zelfs het tegendeel.

Afgezien van de vraag of door de voorschriften voor mestaanwending per ha de hoogte van de marginale mestafzetkosten per ha goed benaderd worden, worden op die manier wel de kosten van de milieuvervuiling geïnternaliseerd in de kosten van de veehouders en in hun afwegingen. Dat moet leiden tot schonere productie, die mogelijk voor de consument ook wat duurder zal zijn.
De mestafzetkosten zijn een prikkel voor veehouders om tot schonere productie te komen.

Hoogleraar economie Jan Pen zei in de jaren zeventig dat het pas wat wordt met het milieu als we in onze vrije tijd ons beperken tot piano spelen. Dat leek hem de meest vriendelijke vorm van consuminderen. Maar minder eten is niet een oplossing, hoewel wat minder vlees geen kwaad kan. Maar er willen steeds meer mensen in de wereld vlees eten, dus het zal van productieprocessen moeten komen die schoner zijn. Daarbij is de kwaliteit van management erg belangrijk want de verschillen tussen bedrijven zijn erg groot. Het ene bedrijf heeft een veel grotere milieuvervuiling per kg of euro product dan de andere. En dus moet je systemen bedenken die dat management prikkelen tot goed gedrag.

Voor een deel zal de oplossing ook komen van het verplaatsen van de productie naar gebieden waar de milieuvervuiling van het productieproces minder schade oplevert. Bijvoorbeeld omdat er minder mensen wonen. Van oudsher zat de veehouderij dicht bij de steden, want de infrastructuur om verse producten over grotere afstanden te leveren was te slecht. Transport duurde te lang of was te duur. En de steden hadden vaak afval voor de varkens, die vooral hele goede afvalverwerkers zijn. Nu de transportmogelijkheden sterk verbeterd zijn (Egypte levert verse boontjes aan de Nederlandse supermarkten), wordt ook steeds meer het vlees in plaats van het veelvoud aan voer vervoerd en vindt de productie plaats in de gebieden waar het veevoer wordt geteeld (zoals in Canada). De nieuwste trend is dat de productie verschuift naar gebieden met een lage bevolkingsdichtheid, waar milieuwetten niet zo beperkend zijn. Want, zoals iemand zei: "boeren kunnen wel omgaan met weinig water en hete zomers, maar niet met buren".

Boeren willen vanzelfsprekend nog wel eens klagen over die verschillende productie- eisen: er zou geen "level-playing field" zijn waarmee de concurrentie wordt verstoord. Soms is dat zo, het is raar dat je een bepaald bestrijdingsmiddel wel in Duitsland en niet in Nederland mag gebruiken. Maar soms is het ook onzin: we zitten in Nederland met veel relatief rijke mensen op elkaar en midden tussen het water. Externalities kunnen dan tot meer schade en dus hogere heffingen of strengere voorschriften leiden dan wanneer je diezelfde bedrijvigheid in Oost-Duitsland, de Oekraïne, de Spaanse hoogvlakte of Texas uitvoert.

Het omgekeerde geldt ook: als er een positieve externality is, dan is er reden om met een subsidie te productie te verhogen omdat die anders achterblijft bij het maatschappelijk optimum. Dat geldt misschien wel voor het bos waar we richting Vierlingsbeek doorheen lopen. Dat legt CO2 vast. Weliswaar komt dat na het kappen weer vrij, maar dat is pas over vijftig jaar en dan zijn er wellicht betere technieken om CO2 op te slaan, en anders hebben we eerst nog 50 jaar om te sparen zodat we dan meer geld hebben om schade te compenseren. Reden voor een subsidie dus. En het bos biedt recreatiemogelijkheden voor ons Pieterpad wandelaars. Misschien wordt de eigenaar daar al voor betaald met een bedrag per kilometer wandelpad, maar anders zou je ook een subsidie voor de openstelling van het bos kunnen overwegen - hoewel dat natuurlijk wel aanzet tot openstelling, maar niet tot aanleg van een wandelpad. Het komt dus heel precies waar je de subsidie of heffing oplegt.

De waarde van een bos in ons dichtbevolkte land is wat recreatie en natuurbehoud betreft veel groter dan in Finland. Wij hebben veel minder bos dan de Finnen, in totaal maar met name per inwoner en daar gaat het hier om. Ook het gebied voor natuurbehoud is hier kleiner. Je kunt dus hogere subsidies voor Nederland dan voor Finland beargumenteren, zonder dat de Finse bosbouwers moeten klagen over het gebrek aan "level-playing field".

We passeren de grens van Limburg naar Brabant en zijn in Vierlingsbeek. De boodschap is wel duidelijk:  zorg dat alle kosten in de prijzen zitten, de polluter pays - the provider gets, en zorg voor transparantie en afrekenbaarheid. En daarmee hebben we een taak gevonden voor de overheid wanneer de markt faalt. Voorbij Vierlingsbeek vinden we er nog een.

zondag 13 juli 2014

10 Venlo - Swolgen

Als we het station van Venlo uitwandelen, slaan we linksaf naar de rivier. Rechtsaf loopt de weg naar Tegelen, dat Tegelen heet omdat men er al sinds eeuwen tegels bakt, die eigenlijk dakpannen zijn. Want tegulae is Latijn voor dakpan. De rivier leverde klei voor de baksteen, een van de oudste bouwmaterialen, en de terrasranden zand en grind. Locatie is belangrijk.

Aan het ontbijt las ik in het Pieterpadgidsje dat de baksteenindustrie erg conjunctuurgevoelig is. Als de economie aantrekt en er meer gebouwd wordt, draaien de ovens op volle toeren, maar bij een recessie neemt de vraag snel af. Dan wordt er weinig ge- en verbouwd. In de economie zit dus een krachtig mechanisme van goede en slechte tijden: als het goed met het inkomen gaat, wordt er geïnvesteerd in kapitaalgoederen die een poosje meegaan (we noemen dat de accelerator) en als er meer geïnvesteerd wordt, wordt er ook meer verdiend. Dat heet in het jargon de multiplier: als je investeert in een land, verdienen mensen wat en die investeren ook weer een deel van hun inkomen etc. Maar andersom werkt het natuurlijk ook. En zo gaan prijzen omhoog en omlaag. Niet alleen van bakstenen, maar ook van varkens - zoals we later vandaag nog zullen zien.

Net buiten Venlo steken we met het pontje de Maas over. Gepast denken we aan mijn naamgenoot, drs P. die dat geniale nummer over de veerpont ten gehore bracht: "en als de pont zo lang was als de breedte van de stroom - dan kon hij blijven liggen, zei me laatst een econoom". En zo belanden we aan de overkant, die volgens het lied deze kant is nu we daar zijn aangeland. We zijn in Grubbenvorst, bekend van de veiling ZON - ZuidOost Nederland.

Veilingen zijn economisch gezien prachtige uitvindingen. Aanbieders (veelal boeren, tuinders of vissers, maar ook mensen die een schilderij kwijt willen) brengen hun producten naar de veiling, en kopers kunnen er daar op bieden. Hier zie je dus prijsvorming op de markt in levende lijve. Het mooie van veilingen is dat ze goed zijn in 'prijsvinding': ze halen goed boven water wat mensen echt willen betalen. Als je aardappelen of een schilderij te verkopen hebt, is het lastig om er achter te komen wat de huidige marktprijs is, en wat de koper die voor je staat zou willen betalen. De koper heeft geen prikkel om de prijs te noemen die hij er echt voor over heeft, en als je als verkoper een vraagprijs noemt zal hij of zij er per definitie onder gaan zitten om via een proces van loven en bieden de prijs omlaag te krijgen. Bij een veiling is er concurrentie tussen de kopers, en is het proces zo ingericht dat je wel uit je tent gelokt wordt je 'echte' prijs te noemen. Net als bij het opvragen van meerdere offertes of het bekijken van concurrerende winkels (waar je als consument in feite ook "offertes" opvraagt). Bij schilderijen vindt de veiling plaats door bieden bij opbod: heen en weer worden steeds hogere prijzen genoemd tot de veilingmeester het "eenmaal - andermaal - verkocht" roept. Helemaal ideaal is dat nog niet, want het proces stopt als er geen bod meer over de hoogste bieder heen gaat. Maar die hoogste bieder had er misschien nog wel meer voor over gehad, en dat consumentensurplus steekt hij in zijn zak.

Nederlanders hebben daar wat op gevonden en bedachten het systeem van afslag (in het Engels dan ook de Dutch auction genoemd): de veilingmeester of de klok begint met hoog in te zetten en de prijs te verlagen tot er iemand afdrukt. Vroeger riep je dan "mijn" en Barneveld had dan ook een "eiermijn". Het afslagsysteem gaat ook veel sneller dan bij opbod, en dat is dan ook de grote kracht van de tuinbouwveilingen: in een zeer kort tijdsbestek grote hoeveelheden product verhandelen met een efficiënte prijsvorming.

Economen hebben de afgelopen jaren een uitgebreide, en soms knap ingewikkelde, veilingtheorie ontwikkeld. In 2007 werd er nog een Nobelprijs voor toegekend. Zo kenden we naast opbod of afslag al het systeem van opbod en afslag en inmiddels zijn er nog ingewikkelder veilingsystemen, die voor bv. het veilen van telecom-frequenties door de overheid worden ingezet om zoveel mogelijk geld op te leveren en een tot een goede prijsvorming te komen. Zo zullen, zeker bij een gering aantal kopers, de bieders de neiging hebben niet alleen hun eigen betalingsbereidheid (willingness to pay) in de prijs tot uiting te brengen, maar ook kijken naar wat de anderen willen betalen, en daar net boven gaan zitten. Dat kun je ondervangen door iedereen in gesloten envelop te laten bieden, en af te spreken dat het schilderij, de telecom-frequentie of de boerderij naar de hoogste bieder gaat, tegen de prijs van de een-na hoogste bieder. Bieders hebben dan geen reden meer om op anderen te letten en zullen hun eigen betalingsbereidheid afgeven (in het jargon is dit de zgn. Vickrey veiling, naar de bedenker ervan).

Een van de belangrijkste voorwaarden voor een succesvolle veiling is om veel kopers te trekken, dat schept de meeste kans dat er tegen elkaar opgeboden (of snel afgeslagen) wordt, en dat de kopers niet samenspannen om de prijs laag te houden. Boeren die een boeldag organiseren om bij het staken van hun bedrijf hun machines en inventaris te verkopen doen er dan ook slim aan vooral veel kopend publiek te trekken. Adverteer met een biertap en een friettent en de kans is groot dat er toch een paar licht gebruikte schoppen en spaden worden afgemijnd tegen een prijs die hoger ligt dan in de aanbieding van de Boerenbondwinkel.

Zowel bij het verschijnsel van de boeldagen als elders in de landbouw heeft de veiling het moeilijk. Het werkt vooral voor homogene producten die je makkelijk kunt aanvoeren. Dat is bij varkens al onmogelijk. En producten worden steeds minder homogeen, en meer gedifferentieerd. Bij bloemen lossen ze dat op door zoveel mogelijk variëteiten te onderscheiden en er bij te vertellen wie ze heeft geteeld. Maar het wordt dan al ingewikkelder. En het wordt onmogelijk als je van te voren afspraken wilt maken met de teler, bijvoorbeeld omdat je als Albert Heijn over vier weken een grote actie met advertenties hebt om kerststerren te verkopen. Of als je er cellofaan met een kerstmanplaatje omheen wil hebben. Dan wil je niet afhankelijk zijn van wat er een dag voor je advertentie op de veiling te koop is. In zo'n geval verliest de veiling het van het afsluiten van een contract. Zo is er dus concurrentie tussen afzetmethodes. De overgang van homogene producten en veilingen (of openbare markten) naar gedifferentieerde producten en contracten is dus een rechtstreeks gevolg van het feit dat al die verschillende consumenten het geld hebben om verschillende dingen te willen. Zo bepaalt de stad niet alleen wat er wordt verhandeld, maar ook hoe de handel plaats vindt. Maar die overgang naar contracten maakt het voor boeren en tuinders wel veel moeilijker in te schatten wat op een bepaald moment een goede prijs is. Wat er weer toe leidt dat boeren en tuinders proberen om via het internet prijsinformatie uit te wisselen -  voor wat het waard is bij gedifferentieerde producten.

Nadat we Grubbenvorst en zijn klooster zijn gepasseerd komen we in een landschap dat alle kenmerken van een ruilverkaveling heeft. Hier en daar een meertje met bos, dat eigenlijk een oude Maas-arm is. En verder vooral intensieve melkveehouderijbedrijven en hier en daar een varkensschuur. De Peel, een mooi nationaal park met daarom heen een van de grootste varkensconcentraties in Europa, is niet ver weg.

Ook varkens fluctueren in prijs, de klassieke varkenscyclus. Varkensvlees is zo'n product dat niet eens, zoals dakpannen van Tegelen, de economische conjunctuur nodig heeft om in prijs te schommelen. Daar zorgt de bedrijfstak zelf wel voor. Dat werkt als volgt: als de varkensprijzen laag zijn, gaat de productie dalen. Boeren die toch al van plan waren een keer met pensioen te gaan stoppen er nu echt mee. Een (vaak beperkt) aantal boeren met een hoge (marginale) kostprijs en veel schulden krijgt de bank op bezoek die het bedrijf de wacht aan zet. Niet dat de bank altijd direct tot verkoop overgaat, want bij een boeldag zouden stal en inventaris ook weinig opleveren. Maar soms wordt het bedrijf wel stil gezet en er mag zeker niet worden geïnvesteerd. En ook boeren die het bij de lage prijs nog wel volhouden, hebben weinig animo en middelen om uit te breiden.

Na verloop van tijd trekt de markt dan wat aan. De productie is door de stoppers lager dan voorheen. Bij lage prijzen wordt er wat meer verkocht, hoewel dat bij landbouwproducten vaak weinig zoden aan de dijk zet. En de (wereld)bevolking is weer wat gegroeid en wat rijker, zodat ook daardoor de vraag toeneemt. Kortom het prijsherstel treedt in.

En dan werkt het mechanisme andersom: het geld stroomt binnen en de boeren met de hoogste marge (hoge marginale opbrengsten, lage kosten) gaan hun productie uitbreiden. Ze gaan in uitbreiding investeren en soms kopen ze de stal van de buren (of de bank). Veel vaker wordt er nieuw gebouwd of grond gekocht. Maar het duurt wel even voordat de productie uit die nieuwe stallen op de markt is. En juist die vertraging zorgt voor de cyclus, want het duurt een poosje tot de markt merkt hoe sterk de productie oploopt en de prijzen dalen. Intussen gaan boeren die van plan waren te stoppen, nog even door om van de hausse te profiteren, en sommige consumenten haken af vanwege hogere prijzen. Het is dan ook onvermijdelijk dat na verloop van tijd de markt 'over de top' is en de prijzen weer inzakken.
En dan begint de varkenscyclus weer opnieuw. In de economische wetenschap staat de cyclus ook wel bekend als het spinnenweb-theorema. Als je er een tekening van maakt met het assenkruis van een vraag- en aanbodlijn (die aangeven dat bij een hogere prijs er meer wordt aangeboden en minder wordt gevraagd), dan zie je een patroon dat op een spinnenweb lijkt. Het hangt vooral van de sterkte van de reactie van de producenten op de prijzen en de lengte van de vertraging af hoe groot de effecten van de cyclus zijn. Je kunt situaties bedenken waar de cyclus langzaam uitdooft en de prijs naar het evenwichtspunt in het midden van het spinnenweb beweegt. Maar het omgekeerde met sterk exploderende prijzen is ook mogelijk. Het zou me niet verbazen als we in de toekomst meer met het laatste te maken krijgen, want rijke consumenten worden minder gevoelig voor prijzen van de basisproducten en grote varkensbedrijven passen ook steeds minder makkelijk de productie aan. En zelfs als ze failliet zijn blijven de stallen in productie, want die worden opgekocht. Bovendien gaat de prijsnotering nog maar over een beperkt deel van de markt omdat de rest contractueel vastligt. Dan kom je in de situatie van de olie-industrie, waar prijzen op het ene moment $ 10,- per vat zijn, en nog geen tien jaar later bijna het tienvoudige.

De varkenscyclus kennen we ook bij verschillende andere voedingsmiddelen. Aardappelen zijn een bekend voorbeeld. Daar is min of meer sprake van een driejarige cyclus, die ook sterk beïnvloed wordt door het weer. In efficiënte productiegebieden als Flevoland, waar iedereen jaar in jaar uit hetzelfde maximale areaal aardappelen teelt, merk je het niet zo, maar telers in meer marginale gebieden zoals Walcheren of delen van Duitsland passen wel degelijk hun productie aan. Een goed aardappeljaar (voor telers althans) is vaak een jaar met een lage opbrengst per ha omdat het in de zomer relatief droog was en er in gebieden als Frankrijk en Duitsland forse droogteschade is. In Nederland staan dan de beregeningsmachines in het land, als er althans zoet water beschikbaar is. Dat kan wel uit, want je ziet de termijnmarkt oplopen. Het jaar erna krimpt het areaal minder in dan normaal, soms breidt het zelfs wat uit. Dat is dan een jaar met slechte prijzen, als het weer niet te extreem is. In het derde jaar gebeurt dat nog een keer, als het weer goed is voor de groei gaan de prijzen zelfs helemaal de goot in. En dan hoor je zelfs boeren in Flevoland beweren dat het met de aardappelmarkt niet meer is wat het was. Net als op de aandelenmarkt begin je verhalen te horen waarom de markt structureel veranderd is ("tegenwoordig beregent iedereen, ook in Duitsland"; "door het internet is er sprake van nieuwe economische wetten"). Als het al niet gebeurd was begint jaar drie met forse krimpingen in het areaal. Dat is al genoeg voor prijsherstel en als er dan ook nog wat extreem weer is dat tot lagere opbrengsten leidt, dan explodeert de prijs - en worden de verhalen over structurele veranderingen niet meer gehoord. Ik heb dat verhaal in lezingen al heel vaak gehouden en met grafieken toegelicht, en bijna iedereen herkent dat wel. Maar er zijn maar weinig mensen die contrair in het derde jaar hun areaal durven en kunnen uitbreiden. Want soms is het herstel er pas in het vierde jaar.

De varkenscyclus is een extreem voorbeeld waarin je ziet wat de rol van prijzen is om vraag en aanbod op elkaar af te stemmen. En die signaleringsfunctie van prijzen gebeurt op basis van marginale kosten en opbrengsten, die hier een heel sterk effect hebben. Doordat producenten en consumenten hun gedrag pas aanpassen bij forse prijsveranderingen, slaat de prijs fors uit bij kleine veranderingen in vraag of aanbod.

Ook in andere markten, kunnen veranderingen in prijzen grote gevolgen hebben. Bijvoorbeeld die van energie. Zo is het effect van windenergie groter is dan vaak gedacht. De marginale kosten van wind, als de molen er een keer staat, zijn vrijwel nul - als het maar waait. Dit betekent dat op winderige dagen de dure energie-uit-gas uit de markt wordt gedrukt door de windenergie met zijn lage marginale kosten, en dat  de prijs op de vrije (spot) markt fors lager ligt. Energiebedrijf Nuon schatte ooit dat de prijs daalt van gemiddeld ruim 45 euro per megawatt-uur naar minder dan 30 euro als het goed waait. En dat terwijl windenergie maar een klein deel van onze energievoorziening is. Gevolg is dat op winderige dagen alle energie dus een stuk minder waard is. Dat is een sterk signaal voor ontwerpers van energiecentrales om systemen te ontwerpen die je snel kunt opstarten en stil leggen als je denkt dat het niet of wel gaat waaien. Deense economen claimen dat door dit prijseffect windenergie in Denemarken in 2007 voor het eerst meer oplevert dan het kost. Het heeft ook al enkele keren geleid tot negatieve energieprijzen op groothandelsniveau: als de gascentrales zijn uitgezet, komen de kolencentrales aan de beurt. Die hebben hoge opstartkosten, dus een eigenaar van een kolencentrale moet flink onder druk worden gezet met een negatieve prijs om uit te schakelen en daarmee een ‘black-out’ van het elektriciteitsnet te voorkomen.

Varkenscycli heb je vooral in markten met veel aanbieders en veel kopers, waar volledige mededinging heerst: producten zijn homogeen, prijzen zijn bekend en er zijn veel kopers die de ene verkoper kunnen inwisselen voor de andere. Er zijn natuurlijk veel markten waar die omstandigheden niet bestaan. Bijvoorbeeld omdat een bedrijf een monopolie heeft en de enige is een product aanbiedt: voor telefoon kon je lange tijd alleen bij KPN terecht, voor een treinkaartje alleen bij de NS. Bij een monopolie kunnen bedrijven de prijs voor langere tijd dicteren, zodat er een autoriteit nodig is die toezicht houdt. Bijna even verstorend zijn duopolies (twee aanbieders), oligopolies (beperkt aantal aanbieders) en monopsonies (maar een koper, bijvoorbeeld de overheid in de markt voor bruggen over rivieren). Dat zijn allemaal situaties die voor de landbouw minder relevant zijn, zelfs als er maar 4 of 5 grote grootwinkelbedrijven zijn. Deels komt dat ook omdat er bij monopolies alternatieve producten zijn die qua nut voor de consument lijken op het monopolide product. In plaats van met de trein kun je met de auto of de bus (als producten erg op elkaar lijken zoals bij verschillende merken benzine, spreken we van monopolistische concurrentie, dat meer een vorm van concurrentie dan van monopolie is).  Toch neemt het belang van deze situaties voor de landbouw wel toe, nu de industrie geconcentreerder raakt. En lokaal, bij hoge transportkosten, kunnen er wel degelijk potentieel monopolide situaties ontstaan, waarbij een boer geen keuze heeft tussen verschillende suiker- of melkfabrieken en er in de wijde omtrek nog maar één bestrijdingsmiddelenleverancier is. Ook dan geldt: goed dat er internet is; om bestrijdingsmiddelen te bestellen of voor een mailtje naar de NMA.

Bij monopolisten gaat het er niet om of ze monopolist zijn, maar of ze zich als monopolist gedragen. Als toetreding tot de markt makkelijk mogelijk is, dan kan men de prijs niet al te veel boven de marginale kosten manipuleren zonder het gevaar van concurrentie. Concurrentie die ook vaak de innovatie bevordert. Een van de mooiste voorbeelden van wat er gebeurt als de monopolist zich als monopolist gaat gedragen is het verhaal van de Duitse negerzoen. Al decennia was bij de oosterburen de markt van negerzoenen (die je eigenlijk niet meer zo mag noemen) in handen van een zekere firma Dickmann. Nu hebben monopolisten de neiging een tikje duur te zijn, of door afhankelijke klanten zo beoordeeld te worden, zeker als ze geen rekening houden met toetreding tot de markt. Begin jaren negentig zag ene Otto Lithardt als ondernemer zijn kans. Hij kocht in 1996 een verlopen Oostduits bedrijf, Grabower Kusschen, op, herstelde de arbeidsmoraal en heeft inmiddels de helft van de markt in handen. Toetreding lukte eerst in Oost- Duitsland (waar het merk nog een zekere bekendheid had uit de DDR-tijd) en vervolgens via Aldi op prijs. En wie bij Aldi mag leveren is ook elders welkom. Met de toegenomen concurrentie is er ook weer productinnovatie. Die was na de introductie van de mini-negerzoenen door Dickmann vele jaren geleden geheel afwezig. Inmiddels heeft Grabower Kusschen ook suikervrije negerzoenen op de markt gebracht en een oude DDR-variant waarin de chocolade-laag niet zo netjes glad gestreken wordt. De suikervrije variant trekt ook nieuwe kopers aan en kannibaliseert dus niet alleen de bestaande afzet. Kortom: welvaartsverhogende dynamiek zoals economen die uit de tekstboekjes kennen en dus graag zien. Of ze nu negerzoenen of chocoladekus heten.

Door een bosje bereiken we Swolgen. Van de varkens zijn we nog niet af, want ze zijn ook een goed voorbeeld van situaties waarin prijzen niet goed werken. Liever gezegd van situaties waarin de markt nu eens niet werkt. Op weg van Maastricht naar Swolgen zagen we dat prijzen in markten signalen afgeven om de wensen van consumenten te vertalen naar de productie en van de productie naar de innovatie en de aanwending van grond. En dat consumentenwensen effect hebben op hoe de markt wordt georganiseerd. Een mooi systeem, maar het kan niet voorkomen dat we milieuvervuiling hebben. De markt werkt wel vaak, maar niet altijd.