zaterdag 16 augustus 2014

13 Gennep - Groesbeek

Gennep heeft bij Operatie Market Garden, de slag om Arnhem in 1944, veel te lijden gehad. Maar het dorp is in oude stijl hersteld. Toch moeten we het doen met wegwijzers, gevelstenen kan ik niet ontdekken op de route het dorp uit. Gevelstenen hadden vroeger, toen er nog geen goede straatnamen waren, de functie van wegwijzer. Net zoals boerderijen bekend stonden onder hun namen. Ik heb oudere familieleden die het nog steeds hebben over 'zij van Plantlust' of 'die van het Vertrouwen' om een clan neefjes of nichtjes of anderen aan te geven.

Liberale economen kunnen dat wel waarderen, die zien liever de innovatieve markt dan de overheid aan het werk. Als de overheid zich terugtrekt dan komt het tot zelforganisatie. En dat kan voordelen hebben. Je kunt gewoon je eigen naam kiezen die je leuk vindt (zoals sommigen een nummerbord met aparte lettercombinatie op hun auto willen, of een telefoonnummer dat je kunt onthouden). Een villa met de naam Welgelegen, wat bij de verkoop meer kopers trekt dan een villa aan de na veel ambtelijk vergaderen ontwikkelde straatnaam en huisnummer "Zachtgroen 41/13", met een bewegwijzeringsgedachte die niemand van buiten de Vinexlocatie snapt.

Toch kan overheidsoptreden ook heel efficient zijn. De straatnamen zijn niet voor niets ingevoerd: dat is handiger dan alle aanduidingen en omschrijvingen ('2e huis om de hoek na het Paradijs'). In die zin is de overheid in feite ook een vorm van (zelf)organisatie. En soms zijn er belangrijke externe effecten. Neem de postcode. Ooit ingevoerd door een staatsbedrijf, nu ook gebruikt in veel software om snel een adres in te voeren.

Volgens de inzichten van de institutionele economie hangt het dan ook van kosten en baten in een bepaalde situaties af wat een overheidstaak is en wat beter door bedrijfsleven of burgers zelf gedaan kan worden. En daarbij kunnen technologie en onderling vertrouwen tussen burgers een belangrijke rol spelen in de kosten en baten. Zeg dus niet dat iets per se een overheids- of een bedrijfsleventaak is. Het hangt van de situatie af. De oude locomotief 'Loc 94' die we bij het bussstation van Gennep passeren, is er een mooi voorbeeld van. Gennep was vanaf 1875 een station aan de particuliere spoorlijn Londen - Vlissingen - Berlijn. Die verloor het van de Staatsspoorwegen, en nu rest er slechts een Stationsweg en Spoorstraat in Gennep, maar geen rails.

Bij institutionele economie gaat het niet om menselijk gedrag rond goederen of diensten maar rond organisatievormen. Als we aardappelen van de boer bij de consument willen krijgen, kunnen we dat via directe huisverkoop (de markt) doen, of via bedrijven zoals een afzetcoöperatie of een particulier handelsbedrijf. De verkoop van telefoons en belminuten kunnen we via de staat (de oude PTT) regelen, of via een markt waarin bedrijven als KPN en Telfort actief zijn. Publieke omroep betaald uit de belastingen (omroepbijdrage) of commerciële TV.

In de institutionele economie proberen we de keuze van mensen om zulke organisatievormen in het leven te roepen, te verklaren uit kosten en opbrengsten. Organisatievormen zijn voorbeelden van instituties: door mensen ontworpen "structuren" die beperkingen opleggen aan hun gedrag. Die beperkingen hebben het voordeel dat het leven iets makkelijker wordt, want er is minder onzekerheid, er is structuur.

Economen verstaan veel meer onder instituties dan organisatievormen als bedrijven, markten, productschappen. Het zijn ook wetten, eigendomsrechten, besluitvormingsregels, contracten. En informele instituties als (ongeschreven) regels en gewoontes. Door mensen in het leven geroepen omdat ze nuttig werden gevonden om bepaalde doelen te bereiken met zo weinig mogelijk schaarse middelen.

Want als markten zo efficiënt zijn als in het koppelen van productie en consumptie, waarom hebben we dan nog organisaties nodig zoals bedrijven waarin meerdere mensen werken? Boeren werken vaak alleen in hun bedrijf, en ook bij freelancers in de creatieve sector (journalisten, artiesten) komt dat voor. Dat aantal zelfstandigen zonder personeel neemt sterk toe: mensen die liever een coach nemen dan dat men een manager als baas boven zich heeft. Zij worden helemaal gestuurd door de markt. Dat zou op veel meer plaatsen kunnen. Neem de wetenschappers in mijn eigen vakgebied: waarom is het efficient om 300 mensen in een instituut als het LEI te zetten of 5000 in Wageningen UR, als de meeste van hen ook net als boeren of free-lance journalisten thuis zouden kunnen werken en (al of niet via het internet) hun rapporten zouden kunnen verkopen? Of waarom is een grote organisatie als McDonalds efficiënter dan de verdwijnende kleine cafetaria's in alle buurten en dorpen? Zulke grote organisaties zijn immers vooral hindernissen die allerlei kosten met zich meebrengen: er moeten arbeidscontracten worden gemaakt, functioneringsgesprekken worden gehouden, er moet gecontroleerd of mensen wel de afgesproken uren werken, er moeten vakantieroosters gemaakt, ze moeten bij ziekte begeleid worden, kortom er zijn overheadkosten en andere 'frictiekosten'. Terwijl markten veel meer prestatieprikkels bieden omdat mensen zelf (en niet de B.V. of de universiteit) opdraaien voor de kosten en fouten die ze veroorzaken. En dat leert sneller met minder kans op lijntrekkerij.

Het antwoord op die uitdagende vragen is bedacht door Nobelprijswinnaar Ronald Coase, en het gaat ongeveer als volgt: Markten zijn zeer efficiënt, maar het doen van een transactie op die markt, het aan- en verkopen is niet gratis. Er zijn allerlei transactiekosten: je moet informatie zoeken (waar krijg ik de beste prijs of kwaliteit), afspraken maken, een contract opmaken, en blijven controleren of de tegenpartij zich wel aan het contract houdt. Bovendien zijn die contracten nooit compleet: je kunt niet alles voorzien wat er kan gebeuren bij de uitvoering van het contract, en als je het al zou kunnen kost het ook tijd en geld om al die potentiele problemen vooraf met elkaar door te akkeren. Als al die transactiekosten laag zijn (zoals bij het kopen van een brood of in een situatie waar je je zakenpartner blindelings kunt vertrouwen), dan is de markt de efficiëntste oplossing.

Maar als die transactiekosten hoog zijn, dan is er een rol weggelegd voor organisaties, waarin managers via de hiërarchie van het leidinggeven een rol spelen. Organisaties verlagen dan dus de kosten van het zaken doen. Ze zijn geen deel van de markt, maar een alternatief voor de markt en zijn er om transacties te versoepelen of mogelijk te maken. Organisaties bieden weliswaar zwakke prestatieprikkels, maar wel op plekken waar markten nog zwakker presteren.

Ook boeren hebben daar mee te maken in bijvoorbeeld de make or buy (of outsourcing) beslissing: vermeerder ik zelf het pootgoed voor mijn aardappelen en fok ik zelf mijn jongvee voor de melkveestapel op, of zal ik het aankopen? Koop je het aan dan kies je voor de markt, doe je het zelf dan kies je voor de organisatie en schakel je een markt uit. Bij de markt is er dus specialisatie. Als het pootgoed goed op kwaliteit te beoordelen is, en ruim in de markt voorhanden, dan zijn de transactiekosten laag en is de markt favoriet. En dat gebeurt dan ook bij Agrias en Bintjes. Als dat niet het geval zou zijn (zoals bij witlofwortelen voor tuinders die witlof trekken tot de kroppen die we in de winkel kopen en die moeilijk op kwaliteit te beoordelen zijn) dan teel je het zelf en kies je voor de hiërarchie van de organisatie.
Als markten dus transparanter worden en transactiekosten dalen, dan krijgen marktoplossingen de voorkeur. Transactiekosten zijn hoger als transacties zich vaker voordoen, de transacties ingewikkelder zijn en er onzekerheid is of je ze wel kunt afsluiten. Die situaties werken in het voordeel van organisaties. Als kosten van organiseren dalen (bijvoorbeeld door betere managementtechnieken en informatiesystemen) dan zijn grotere ondernemingen ook levenskrachtiger.

Transactiekosten worden ook hoger als er sprake is van specifieke kennis of investeringen in het productieproces. Economen spreken dan van asset-specifity. Zo kun je een tractor voor allerlei productieprocessen gebruiken, maar met een bietenrooier kun je echt alleen maar suikerbieten rooien. Het wordt nog een graadje erger als die specifieke investeringen ook nog relatie-specifiek zijn, omdat alleen de huidige contractpartij er belang bij heeft. Een voorbeeld is het opleiden van personeel in bepaalde software of productiestandaards die alleen door die ene afnemer worden geëist. Of het aanschaffen van een verpakkingsmachine voor een afwijkend formaat fust dat alleen door een bepaalde winkelformule wordt gevraagd.

Bij al die specifieke investeringen is er wat speciaals aan de hand: er is een 'hold-up' probleem. Zodra ik die investering heb gedaan (de investering is nu verzonken, de marginale kosten liggen lager dan voor de investering), dan kan de afnemer de onderhandelingen heropenen en een lagere prijs proberen af te dwingen. Hij kan aankomen met verhalen dat er bij hem minder goed verdiend wordt omdat de vraag terugloopt en dat de prijs dus naar beneden moet. Waar geen wil is, is er altijd wel een argument. Als ik dan niet effectief kan dreigen weg te lopen en voor een ander te gaan produceren, dan heeft hij me aardig 'onder schot'. De markt van vrije mededinging die er eerst was, is nu een monopolie geworden.

In het oosten van Europa kon je die situatie aantreffen na de privatisering van graansilo’s. Die is nog al eens in het nadeel van de boeren uitgepakt: handelaren zijn eigenaar van de silo’s geworden en de boeren kunnen hun tarwe dus bij de oogst in een silo inleveren en krijgen dan of een lage prijs in de oogsttijd of een wat hogere prijs later. Maar omdat het graan dan al in de silo van de handelaar ligt, hebben ze een hold-up probleem want ze kunnen alleen tegen extra transportkosten naar een concurrent. Die marge wordt dus door de handelaar ingepikt (tenzij je hard kunt dreigen en waar kunt maken volgend jaar met de concurrent zaken te doen). En daar helpen maar twee dingen tegen: zelf een silo bouwen, of een coöperatie oprichten met andere boeren. Er zijn allerlei verklaringen waarom er coöperaties zijn, maar deze hold-up problemen zijn er 1 van.

Dit type denken kun je niet alleen gebruiken om te verklaren waarom sommige zaken via de markt georganiseerd worden, en andere via de hiërarchie binnen bedrijven, maar je kunt ze ook gebruiken om te begrijpen waarom contracten eruit zien zoals ze er uitzien. Hier in de oude heideontginning tussen Gennep en het Reichswald over de Duitse grens worden naast grasland en snijmais ook suikerbieten en conservenerwtjes geteeld. Die suikerbieten en conservenerwtjes worden beide geteeld door de boer en gaan allebei bij de oogst met een vrachtauto naar een fabriek, maar contractueel gebeurt dat heel verschillend. Bij de suikerbieten koopt de boer zaad (veelal via de fabriek) van het ras dat hij denkt dat voor zijn omstandigheden geschikt is, hij zaait wanneer hij wil en voor de oogst krijgt hij een schema waarin de fabriek aankondigt een keer of drie een deel van zijn bieten op te komen halen. Vroeger was dat zelfs zes keer. En wie graag vroeg in het seizoen wil leveren, als het nog niet zo nat is maar de bieten nog hard groeien (en je dus een lagere oogst hebt), krijgt een toeslag, zodat de fabriek alvast kan gaan draaien. Wie erg laat levert, en het risico heeft dat het suikergehalte terugloopt en de gerooide bieten tegen vorst afgedekt moeten worden, krijgt ook een premie - zodat de fabriek langer kan draaien. Dat zijn overigens op zich al mooie afstemmingsmechanismes tussen schakels. Verder bemoeit de afnemende fabriek zich niet met de teelt. De boer kan zelf beslissen of hij zijn bieten zelf zaait of oogst, of daar een loonwerker voor inschakelt die met een grote machine komt.

Hoe anders is dat bij de conservenerwtjes. Daar stelt de boer eigenlijk alleen maar grond ter beschikking, en de conservenindustrie regisseert het hele proces: ze brengen het door hun gekozen zaaizaad mee, laten zaaien door een loonwerker op het moment dat zij willen en komen met dezelfde loonwerker oogsten op een moment dat zij bepalen. In deze vergelijking zie je dat bij suikerbieten de lokale kennis van de boer wordt gebruikt: die kent zijn grond, het lokale weer voor vanmiddag en kiest de momenten die hem voor de productie (en zijn eigen situatie) het beste lijken. Gaat het goed, maakt hij winst, gaat dat fout dan draagt hij het verlies. Bij de conservenerwtjes worden veel meer besluiten door de industrie genomen, die veel minder goed rekening kan houden met de lokale omstandigheden.

En dat is logisch. Want bij suikerbieten speelt lokale kennis een belangrijkere rol dan bij erwtjes. Er zijn meer mogelijkheden om de de groei te beïnvloeden met tussentijdse kunstmest (stikstof)giften, en beregening bij droog weer. Ook de kwaliteit (suikergehalte, tarra) is goed te beïnvloeden. Bij conservenerwtjes speelt dat minder, en daar is de verwerking van de oogst in het potje met de groenten van HAK doorslaggevend. Erwtjes moeten met een zeer precies gemeten kwaliteit (niet te zacht, niet te hard) worden geoogst en binnen twaalf uur verwerkt zijn. Geoogste suikerbieten daarentegen kun je rustig een paar weken opslaan in de open lucht, logistiek is hier minder doorslaggevend. Deze technische achtergrond maakt het dus nodig dat bij de erwtjes de industrie het voor het zeggen heeft, terwijl bij de suikerbieten ook de industrie er belang bij heeft de lokale kennis van de boer te gebruiken.

Ook is er nog een verschil in de machines en de organisatievorm van de industrie. Bij de suikerbieten zijn bietenrooiers wel duur, maar er zijn veel boeren die zich toch zo'n machine kunnen veroorloven om efficiënt in te zetten. En soms doen ze dat met een groepje boeren. Maar een oogstmachine voor erwtjes (een 'viner') is dermate prijzig, die zijn altijd in handen van een loonwerker omdat ze alleen op zeer grote oppervlakten rendabel zijn. Deels is dat misschien ook historisch zo gegroeid (padafhankelijkheid noemen we dat) omdat honderd jaar geleden de bieten met de hand werden geoogst.

Boeren die in een bietenrooier investeren hebben dus een hold-up probleem. Als er geen goede tweedehandsmarkt zou zijn (die is er overigens vermoedelijk wel) en je kunt niet overstappen naar een concurrent (Nederland had lang maar twee suikerondernemingen, en nu nog maar een), dan zou de fabriek je onder druk kunnen zetten een lagere prijs te accepteren. Maar in de suikerwereld is dat voorkomen doordat de fabriek daar als coöperatie eigendom van de boeren is. Bij de conserven domineert de particuliere industrie.

Vormen van samenwerking tussen partijen, zoals in een coöperatie, krijg je ook als beide partijen belang hebben bij de gezamenlijke inspanning in de productie maar bij succes moeilijk is vast te stellen wie nu wat heeft bijgedragen. Een klassiek voorbeeld is de Senseo als samenwerking tussen Douwe Egberts (van de koffie) en Philips (van de consumentenelektronica). Of de Beertender van Heineken en Krups. Als zo'n apparaat een succes wordt, komt dat dan door het bier en de marketing van Heineken, de technologie van Krups of van nog weer wat anders. In zo'n geval kun je de winst moeilijk splitsen en wordt er vaak een gemeenschappelijke dochteronderneming opgezet. De winst wordt dan niet verdeeld via de inbreng van bier of staal of ontwerp-inzet, maar via de aandelen. Ook hier werkt dus de markt minder goed dan de hiërarchie van de organisatie.

We bereiken de grens. Aan de overkant liggen de wouden van het Duitse Rijk - het Reichswald. We hebben voor deze wandeling ook wel een beetje de grens bereikt op het vlak van de contracttheorie en de economische organisatietheorie. We kunnen daarmee wat beter de bomen in het organisatiebos onderscheiden. Het blijft duister hoe zich dat in de toekomst in de landbouw zal ontwikkelen. Hoewel sommigen er wel uitgesproken ideeën over hebben, zoals Michael Boehlje - hoogleraar aan Purdue University in de Verenigde Staten. Hij beredeneert dat we ook bij boeren en tuinders steeds verder weg raken van de dagmarkt voor bulkproducten (de spotmarket) en er meer via contracten en in dochterondernemingen geproduceerd zal worden. Naarmate de beheersbaarheid van de biologische processen toeneemt, je het weer lokaal van verre kunt voorspellen en de invloed van bijvoorbeeld grondsoort afneemt, wordt het productieproces beter te programmeren. De techniek wordt dank zij al die uitvindingen in de ICT en in Wageningen industrieel. Als dat dan ook nog eens specifieke investeringen meebrengt (asset-specifity) en soms de bijdragen van de partners niet objectief meetbaar is, dan liggen zware contracten en deelnemingen voor de hand. Net als bij McDonalds, Starbucks en de filiaalhouders van Albert Heijn. Je ziet dat al bij het verdwijnen van de Nederlandse veilingen en in de Amerikaanse tuinbouw, kalver-, varkens- en pluimveehouderij. Die zijn daar grotendeels in handen van grote ondernemingen, waar de boer soms nog slechts werknemer op zijn eigen bedrijf is en het handboek van de slachterij mag uitvoeren. Dat is overigens niets nieuws: bij theeplantages en palmolieproductie is het nooit anders geweest, bij McDonalds en Albert Heijn hoor je er ook niemand over klagen. En zoals we eerder zagen, er zijn ook andere ontwikkelingen die aan deze ontwikkeling bijdragen zoals scheiding tussen dure management- arbeid van de boer (nu dus agrarisch ondernemer geheten) en goedkope uitvoerende arbeid. Maar structurele ontwikkelingen gaan langzaam in de landbouw, dus voor de voedselketen er net zo uitziet als de geneesmiddelenindustrie, stroomt er nog heel wat water door de Rijn.

Waar het wel snel zou kunnen gaan is bij energieteelt. Het gebruik van gewassen als olifantsgras voor bio-energie lijkt profijtelijker dan de huidige voedingsgewassen als mais, die daar helemaal niet op veredeld zijn. Maar de teelt van die tweede generatie energiegewassen vraagt helemaal niet zoveel inbreng van boerenarbeid en lokale kennis, die boeren nu ook nog maar beperkt hebben over die gewassen. De teelt van die gewassen lijkt meer op de houtindustrie dan op de graanteelt lijkt. De houtindustrie kent geïntegreerde ondernemingen die zelf wel even oogsten of laten oogsten als het zover is, en hebben geen boeren nodig om te zien of de bomen er nog staan en niet wat kunstmest nodig hebben. Als het die kant opgaat met de energiewinning in de landbouw, kon de animo voor bio-energie bij de landbouw ook wel weer eens afbrokkelen.

Via het Zevendal lopen we naar Groesbeek. Het fraaie Zevendal is een waardig afscheid van Limburg, het laatste vleugje Zuiden voor we Gelderland binnen wandelen. We passeren de Sint Jansberg, een natuurreservaat voor dassen waarin vrijwel alle Nederlandse bomen een plek hebben gevonden. Je mag het reservaat niet in, de eigenaar van het reservaat (Natuurmonumenten) heeft over dit terrein de volledige zeggenschap. Veel boeren en tuinders hebben er tegenwoordig mee te maken dat ze helemaal geen volledige zeggenschap meer hebben over hun eigendom. Dat lijkt een juridisch vraagstuk, maar ook daar hebben economen wat over te melden. In de volgende etappe, op weg van Groesbeek naar Millingen.

zaterdag 2 augustus 2014

12 Vierlingsbeek - Gennep

We verlaten Vierlingsbeek via de Klaphekken naar de Maas. Voor we daar zijn passeren we het fraaie landschap van de Maasheggen. Het zijn hooi- en weilanden in de uiterwaarden die bij hoog water nog onder kunnen lopen. Er woont dan ook niemand. En de percelen worden afgescheiden door heggen, die je vroeger op veel plaatsen op de zandgronden (waar sloten ontbraken) had, maar die na de komst van het prikkeldraad in de 19e eeuw een dure vorm van afrastering werden. Dat ondanks het geriefhout dat er uit gekapt werd voor bezemstelen en haardhout. En toen de mechanisatie kwam en veel kleine percelen werden samengevoegd, verdwenen de heggen. Bestrijdingsmiddelen en drijfmest hadden waar nodig de laatste funeste uitwerking. Landschap is maakbaar en afbreekbaar. Maar hier, tussen Vierlingsbeek en de Maas zijn de Maasheggen gespaard en bieden nu een uniek landschap.

De Maasheggen zijn daarmee een publiek goed geworden. Dat zijn goederen (en diensten) die door de overheid worden geproduceerd in plaats van door bedrijven. Appelen, auto's, hotelovernachtingen en accountantsdiensten zijn private goederen die door bedrijven aan consumenten (of aan andere bedrijven) in de markt worden aangeboden. Maar er zijn goederen en diensten waarbij dat volgens de theorie niet kan. Het leger (hoewel: er zijn huurlingenlegertjes) en politie (hoewel: er zijn particuliere beveiligingsdiensten) zijn daar voorbeelden van. Een van de meest bekende voorbeelden uit de schoolboekjes voor economie is de vuurtoren.
Wil een goed of dienst via de markt verhandeld kunnen worden dan moet het rivaliserend en exclusief zijn. Rivaliserend wil zeggen dat als ik het koop en gebruik, jij dat niet ook nog eens kan doen. De kilo appelen die ik eet, kun jij niet eten. Bij de film is het al lastiger: als ik kijk, en de zaal is nog niet vol, kun jij er ook nog in (hoewel ik misschien last heb van je popcorn-gekraak of je geflirt met je vriendinnetje me afleidt). De vuurtoren is perfect non-rivaliserend. Ik zie het signaal waar de kust en de rotsen zijn, en dat signaal is voor mij niet minder als jij het op jouw schip ook opvangt.

Bij non-rivaliteit is een goed technisch niet te splitsen in verkoopbare eenheden: je kunt de Maasheggen niet per m2 aanbieden aan klanten. Honderd meter dijk langs de Maas heeft geen zin. Er is dus een zekere productieomvang nodig. Deze ondeelbaarheid leidt tot non-rivaliteit aan de consumptiekant, want de marginale kosten (daar zijn ze weer) van het gebruik zijn nul. Het kost niets als er straks nog iemand door de Maasheggen loopt of in Vierlingsbeek achter de dijk gaat wonen. En als de prijs naar nul tendeert, wordt het lastig je kosten vergoed te krijgen. Of je moet, zoals tegenwoordig op het internet, proberen via een ingewikkeld business-model de kosten terug te verdienen door advertenties, of de data die consumenten achterlaten verkopen.

Exclusief wil zeggen dat niet-kopers / niet-gebruikers van het geproduceerde goed zijn uit te sluiten van de consumptie: als ik de kilo appelen mee naar huis neem, ben jij uitgesloten. Bij de film kan het theater iedereen uitsluiten die geen kaartje koopt. Bij de Maasheggen als natuurgebied zou het ook nog lukken: de overheid zou kaartjes kunnen verkopen, of controleren of je wel lid van Natuurmonumenten bent. Maar bij de vuurtoren is dat onmogelijk, ik kan als vuurtorenwachter geen mechanisme bedenken (zoals het verkopen van kaartjes) waarmee ik gebruikers en niet-gebruikers kan scheiden. En sterker nog: als ik op zee vaar kan ik ook moeilijk mijn ogen dicht doen en proberen de vuurtoren niet te zien. Er is geen uitsluiting mogelijk, en ook geen afwijzing door de gebruiker. Nu vuurtorens vervangen zijn door GPS systemen is uitsluiting overigens wel mogelijk (je moet zo'n GPS ontvanger kopen).

Als je de Maasheggen niet alleen als natuurgebied maar ook als cultureel erfgoed ziet, waarop ook inwoners in Deurne, Den Bosch en Nijmegen trots zijn en plezier aan beleven omdat ze weten dat het er is, terwijl ze het gebied niet bezoeken dan is uitsluiting ook hier onmogelijk.
Goederen en diensten die dus niet-rivaliserend en niet-exclusief zijn, kunnen niet door bedrijven winstgevend worden geproduceerd - er is geen mechanisme om de kosten te verhalen via de prijs op de kopers. Ze zullen dus door de overheid moeten worden voortgebracht; het zijn zuiver collectieve goederen. Vuurtorens zijn dus overheidsbezit en de vuurtorenwachters worden als ambtenaar uit belastinggelden betaald.

Die theorie wordt soms wel erg klakkeloos in tal van economieboeken en colleges uiteen gezet en als excuus gebruikt om de markt door de overheid te vervangen. In een beroemd artikel (The lighthouse in economics, 1974) heeft Nobelprijswinnaar Ronald Coase laten zien dat ook de vuurtoren kan opereren met een maximum aan marktwerking, en dat dit vroeger in de praktijk ook het geval was. Helemaal zonder overheidsbemoeienis kan het niet, maar wel met heel weinig. In vroeger eeuwen werkte het Engelse systeem vrijwel geheel privaat: bedrijven investeerden in de bouw van een vuurtoren en exploiteerden die commercieel. De scheepseigenaren betaalden voor hun diensten als ze de haven binnenliepen die van de vuurtoren gebruik maakte. Er was een door de overheid erkende private commissie (Trinity House), die publieke taken had. In die commissie werd de behoefte aan vuurtorens vastgesteld, en dat leidde tot overheidsvergunningen om te bouwen. Verder was geregeld dat iedereen die de haven binnenliep moest betalen bij de havenmeester, die de gelden voor de vuurtoreneigenaar inde. Buitenlandse boten die niet eerder en maar incidenteel van de haven gebruik maakten, moesten immers worden verplicht te betalen, omdat ze geen prikkel hadden een contract met de vuurtoreneigenaar af te sluiten. En er moest toezicht zijn op de tarieven omdat zo'n vuurtoren een lokaal monopolie is die bij gebrek aan concurrentie de prijzen kan opschroeven. Kortom de overheid moest zorgen voor goede regels, maar er hoefde geen geld van de belastingbetaler uit de schatkist bij en de vuurtorenwachter hoefde geen ambtenaar te zijn. De kosten werden gedragen door de gebruikers.
De les hieruit is dat via de markt veel meer geregeld kan worden dan je soms volgens de theorie denkt, mits de overheid de instituties (in de vorm van wetten en regels) maar goed voor elkaar heeft. Ofwel ook bij collectieve goederen hoeft de overheid niet meteen over te gaan tot 'in-house'-productie. Vooral als ze weet wat ze wil, kan gebruik gemaakt worden van contracten en allerlei andere arrangementen. Dat geldt in het bijzonder voor goederen (en diensten) die ook tussen de twee uitersten in staan: goederen die wel deelbaar/rivaliserend zijn maar waar uitsluiting lastig is (jacht, visserij, gebruik van oppervlaktewater voor beregening) en goederen die niet deelbaar zijn, maar waar wel uitsluiting mogelijk is, zoals toegang tot natuurgebieden.

Je kunt bovendien goederen en diensten niet voor altijd en overal indelen in zaken die door bedrijven en die door de overheid geproduceerd moeten worden. Dat hangt af van de techniek en de meest efficiënte oplossing, waarmee het ook een onderwerp voor maatschappelijke discussie is: gemeentelijke vervoersbedrijven, N.V.'s waarvan de gemeente de aandelen heeft of bedrijven in handen van een Franse multinational? Publieke of commerciële t.v.? Bewegwijzering door de ANWB of Rijkswaterstaat? Schiphol als overheidsterrein met winkels (en dochterondernemingen in het buitenland) of net als de Rotterdamse Koopgoot in particuliere handen? Voor economen zijn het geen dogma's maar keuzes die van de kosten van de alternatieven in een specifieke situatie afhangen.

We zijn weer bij de Maas. Geen vuurtoren te zien, maar wel het pontje naar Afferden, terug naar Limburg dat hier vooral een oude verdedigingslinie is: de afstand tussen de Maas en de Duitse grens is precies een kanonschot breed, volgens de technologie van 1815. Ook het veerpontje heeft karakteristieken van een publiek goed: er is uitsluiting mogelijk (wie niet betaalt mag niet mee), maar het is niet volledig rivaliserend: het is veel goedkoper als er veel mensen tegelijk meevaren. Marginale kosten zijn vrijwel nul tot de pont vol is. En er zijn positieve en mogelijk ook negatieve externe effecten: door het verkeer komt er interactie met handel en kennisoverdracht tussen beide oevers van de Maas, en daar profiteren meer mensen van dan degenen die overvaren. Maar er is ook een negatieve kant: de scheepvaartverkeer op de Maas heeft soms last van zo'n overstekende pont. Kortom een hoop redenen voor de overheid om zich met zo'n veerpont te bemoeien. Wat dan ook gebeurt, en gesubsidieerd bereiken we de overkant.

Van Afferden lopen we door naar Gennep, door bos en langs aspergevelden. Limburgser kan het haast niet. En dat brengt de discussie op gang over de vraag of de landbouw zelf, en dan vooral het onderhouden van het landschap, een collectief goed is, dat een bijdrage rechtvaardigt uit de publieke middelen. Sommigen denken van wel en rechtvaardigen daarmee een subsidie per ha uit het landbouwbeleid. Persoonlijk denk ik van niet, om meerdere reden. Allereerst zijn er nog veel negatieve externalities in de vorm van milieuschade die onbelast blijven. En daarvoor geldt, zo zagen we op onze vorige wandeletappe, dat internalisering van de kosten beter is dan subsidiering van een alternatief. Ten tweede is veel van dat landschap al eeuwen zonder discussie als bijproduct gratis geproduceerd, de marginale kosten van extra gebruik zijn inderdaad nul, en dat is niet veranderd - afgezien van afgelegen ondoelmatige berggebieden waar de landbouw verdwijnt. Dat wijst dus niet op een reden om te gaan betalen. En mocht je al willen betalen, dan is het beter om voor de specifieke Maasheggen of houtwallen of bloeiende hoogstamfruitbomen te betalen, dan per ha. En een hoger bedrag in de buurt van de stad of langs het Pieterpad, waar veel mensen ervan genieten, dan verder weg in de Veenkolonien of (ik noem maar eens wat) Noord-Friesland. Dat geeft een prikkel voor boeren om dat te doen wat we mooi vinden of willen behouden. Zo krijg je een betere aanwending (allocatie) van productiemiddelen. Per ha betalen is ook niet slim omdat premies per ha grotendeels naar de grondeigenaar gaan, en (zo weten we van Ricardo) zich vertalen in hogere grondprijzen. Leuk voor grondeigenaren en boeren die met pensioen willen, maar niet voor jongere boeren die willen instappen, overnemen en uitbreiden. Maar zoals gezegd, de visies op dit onderwerp verschillen.

Een ander bekend voorbeeld van een publiek goed is onderwijs en onderzoek. Moeilijk in individuele producten op te delen, niet-rivaliserend en ook nog eens positieve externe effecten (in zo'n geval vaak beeldend spill-over effecten genoemd). In de Nederlandse landbouw stond dat stelsel lange tijd bekend als het OVO drieluik: Onderzoek - Voorlichting en Onderwijs. Een in binnen- en buitenland fameus systeem, waarin met overheidsgeld de know-how van de landbouw werd vergroot. Onderzoek zorgde voor nieuwe kennis, Onderwijs zorgde dat toekomstige agrariërs die kennis tot zich namen, en Voorlichting richtte zich op de zittende boeren en tuinders.

In dat systeem zijn de nodige veranderingen doorgevoerd, niet zozeer vanuit gewijzigde ideologische opvattingen maar omdat de economie en de landbouw veranderen. Naarmate boeren en tuinders hoger werden opgeleid en er ook nog eens commerciële voorlichters opstonden, werd het steeds minder verdedigbaar dat de overheid er een Rijkslandbouwvoorlichtingsdienst op nahield. Later sneuvelden ook regionale proefboerderijen - niet meer nodig voor boeren die zelf verder van huis hadden gestudeerd en de auto of de telefoon pakten om aan kennis te komen. Waarbij bovendien gold dat productiesystemen steeds uniformer en minder afhankelijk zijn van lokale omstandigheden in grondsoort en klimaat. Anderzijds gingen tuinders zich toeleggen op specifieke producten en ontwikkelden samen met een veredelaar een specifiek tomatenras. Wat de vraag opriep wat Wageningen met belastinggeld voor dat groepje telers of die ene zaadfirma zou moeten doen -  dat was moeilijk meer onderzoek en voorlichting voor het algemeen belang te noemen. En naarmate de bedrijven meer verschillend werden in hun strategie, was het ook lastiger te bepalen wat ze nodig hadden. Het lijkt slimmer de inhoudelijke aansturing niet door ambtenaren of commissies of onderzoekers zelf te laten doen, maar door boeren en tuinders als vrager op te laten treden. En toen het moment kwam dat de voorlichtingsdienst boeren hielp uitbreiden terwijl tegelijkertijd het Ministerie van Landbouw de productie moest beperken (en bang werd voor aansprakelijkheidsclaims rond foute voorlichting) was het einde voor de Rijkslandbouwvoorlichtingsdienst daar.
Een van de volgende stappen was de afschaffing van de productschappen: dat systeem leek enigszins op de oude Engelse vuurtorens: als de meerderheid van de bedrijfstak een onderzoek (naar bijvoorbeeld phytophtera-resistente aardappelen) nuttig genoeg vond voor een heffing, werd die heffing aan iedereen opgelegd en het onderzoek aanbesteedt. Maar net als collectieve reclame sneuvelde, zo verdween ook dit systeem en is onderzoek nu geïndividualiseerd via bedrijven die producten aan boeren toeleveren of van hun afnemen (en waarvan we dan maar aannemen dat hun belangen gelijk op lopen met die van de boeren en de samenleving). Met de landbouw verandert dus ook het kennissysteem van onderzoek, voorlichting en onderwijs.

Momenteel zijn er twee grote veranderingen die door het systeem trekken: de privatisering en de grote nadruk op innovatie in de landbouw. En die twee lijken soms op gespannen voet met elkaar te staan. Innovatie is een frisse aanpak die waarde creëert. Het gaat het om slimme nieuwe combinaties van techniek (hardware), diensten (software) en het organiseren daarvan (orgware). Om die combinaties te realiseren moet er kennis geassembleerd worden, vaak uit verschillende hoeken, in een trial and error proces maar met een zekere slagvaardigheid en flexibiliteit en met een doel op langere termijn. Samenwerking van verschillende kanten is daarbij van belang. De privatisering gaat er vanuit dat ‘kennis’ vermarktbaar is via vraag en aanbod, in concurrentie, met heldere contracten en een zekere bureaucratie van de markt (accountantscontrole e.d.) en bovenal dat vernieuwing een definieerbaar, lineair proces van A naar B is. Veel onderzoekers en opdrachtgevers lijken problemen te hebben in beide veranderingen van privatisering en innovatiebevordering tegelijk te werken, zo diagnostiseerde de Wageningse hoogleraar innovatiestudies Cees Leeuwis. 
De valkuil in het privatiserings-paradigma is dat de onderzoeker nog niet zo ondernemend is en zich beperkt tot een uurtje-factuurtje advisering aan de betrokken boeren c.q. een deal maakt om de betrokken ondernemers te helpen in ruil voor het recht de kennis en het systeem elders uit te venten. Maar dat past niet erg bij het oplossen van de innovatie-puzzel. Misschien is een betere, met het innovatie- paradigma consistente, invulling van het privatiseringsaspect wel dat je ook echt marktdenken toepast: de onderzoeker wordt met de universiteit en de boeren oprichter van een zogenaamde spin-off B.V. waarin een innovatie verder wordt uitgewerkt en vermarkt naar de rest van de wereld. Door de co-innoverende boeren een aandeel in de BV te geven voorkom je ook dat zij hun aandacht aan andere zaken gaan geven zodra de innovatie voor hen slaagt. Maar dat vraag natuurlijk wel om ondernemende onderzoekers en financierende ambtenaren die zich als investerende 'venture capitalist' opstellen.

Marktdenken kan ook in het kennissysteem nog veel verder toegepast dan we nu wel eens beseffen. De overheid zou veel meer onderzoek openbaar aan kunnen besteden - ze moet dan zelf beter nadenken wat ze nodig heeft, heeft nog meer belang het gebruik van het resultaat te verantwoorden en krijgt door de concurrentie ook meer keuze. En het kan zelfs met meer gebruik van de markt. Zo kan de overheid een markt maken waar die nog niet bestaat. Er zijn economen die dat voorstellen bij vaccins zoals voor malaria. Als daar nu door de industrie niet genoeg in wordt geïnvesteerd omdat de markt als niet-koopkrachtig wordt ingeschat, zou de overheid een juridisch bindende aankoopverplichting of een prijs op zo'n vaccin kunnen zetten van bv. een paar miljard euro. Dat zou je ook kunnen doen voor bijvoorbeeld de ontwikkeling van een phytophtera-vrije aardappel. Als een frietindustrie als Aviko of aardappelveredelaars als Agrico daar naar de zin van de overheid niet genoeg in investeren, zou ook hier de overheid een prijs kunnen zetten op zo'n aardappel. De overheid hoeft dan niet meer de onderzoeksinstelling uit te kiezen die dat moet gaan ontwikkelen met een subsidie, maar roept met zijn prijs vermoedelijk een (internationale) race met investeringen van meerdere instellingen op, die groter zijn dan de prijs zelf en de overheid hoeft niet meer de besteding van het geld te beoordelen en te verantwoorden. Een 'advance purchase commitment' heet dat in het vakgebied.

Een nadeel lijkt dat de overheid beter dan het bedrijfsleven moet weten waarin moet worden geïnvesteerd. Maar dat geldt ook in het huidige systeem waarin een onderzoeksgroep een subsidie krijgt. Bezwaarlijker is dat er niet zo iets bestaat als "de" phytophtera-vrije aardappel: het eerste ras hoeft niet het beste te zijn. Overigens is dit wellicht bezwaarlijker bij een overheid die het medicijn echt zelf koopt, dan bij een 'prijs'. Een ander aspect is dat er weliswaar om het product te ontwikkelen meer wordt geïnvesteerd dan de prijs groot is, maar dat het daarna ook dreigt te stoppen. Er is geen prikkel, tenzij er een markt voor het product blijft bestaan, om door te ontwikkelen. Maar het voordeel is dat er wel snelheid in de ontwikkeling ontstaat. 

We lopen Gennep binnen met het idee dat de grens tussen overheid en bedrijfsleven vager is dan we dachten en dat de markt toch ook niet per definitie zaligmakend is. Soms moet de markt worden gecorrigeerd met een Pigovische belasting. Soms faalt de markt omdat een product of dienst een min of meer collectief goed is. Ook dan kan de overheid  soms slim gebruik maken van een marktconforme aanpak. Daarmee zijn we aangekomen bij de institutionele economie: de markt zorgt niet alleen voor afstemming van vraag en aanbod van producten en van productiemiddelen als arbeid en grond; ze zorgt ook voor een afweging van innovaties die wel en niet succesvol zullen zijn. De markt zorgt zelfs voor de keuze van optimale organisatievormen. Op weg naar Groesbeek zien we hoe dat precies werkt.