zondag 21 december 2014

15 Millingen - Hoog Elten

We staan bij Millingen op de Rijndijk. Links ligt het informatiecentrum van de Millingerwaard, een fraai natuurgebied dat hier om de hoek van de Rijn aan de Waal ligt. Het is ontworpen na het ontstaan van de Oostvaardersplassen bij Lelystad, toen natuur maakbaar bleek en jonge ambtenaren van Rijkswaterstaat tot het inzicht kwamen dat steeds hogere dijken langs de rivieren uiteindelijk niet de oplossing zouden zijn tegen overstromingsgevaar. Ze bedachten het plan Ooievaar om ruimte aan de rivier te geven en gooiden daarmee het roer om. We nemen het voetveer en varen naar de overkant. Dat gaat op deze zonnige zomerdag beter dan toen we begin jaren negentig voor het eerst het Pieterpad wandelden. Toen gingen we van Noord naar Zuid en brachten een hele ochtend aan de overkant door, in de mist op een strekdam omdat het bootje niet kon varen. Maar intussen is dat nu deze kant en lopen we langs de steenfabrieken naar Lobith.

Steenfabrieken zijn voor mij verbonden aan kostprijsberekeningen. Dat komt door de Amsterdamse hoogleraar H.J. van der Schroeff die een dik boek schreef over kosten en kostprijzen. De eerste edities stammen uit de jaren dertig en toen ging het niet zo best met de economie, en door het accelator-effect al helemaal niet met de steenfabrieken. Er werd elk jaar minder verdiend. De steenfabrieken maakten dat zelf nog erger, want ze baseerden hun verkoopprijzen op de kostprijs van hun productie. En een deel daarvan zijn vaste kosten: de fabriekshal, de ovens, het management etc. De kosten daarvan werden over de gebakken stenen verdeeld door eenvoudig te delen. Als er 10.000 gulden aan vaste kosten was en er werden een miljoen stenen gebakken in dat jaar, dan zat er 1 cent aan vaste kosten in een steen. Stel dat er nog 1,5 cent variabele kosten bijkwamen, dan moest een steen volgend jaar dus een 2,5 cent kosten. Maar als nu de vraag tegen viel, en er maar een half miljoen stenen werden verkocht, dan verdubbelden de vaste kosten per steen naar twee cent en verhoogde de steenfabrikant de verkoopprijs naar 3,5 cent. Waardoor nog weer meer kopers wegbleven, en de kostprijs nog weer omhoog moest. Je ziet het fout gaan. "De weg naar de ondergang is geplaveid met gemiddelden" werd de gevleugelde uitspraak van Van der Schroeff. Hij beval aan de kostprijs uit te rekenen met de "normale bezetting", wat dan ook de term "normaal" wel niet in mag houden. In ieder geval een langjarig gemiddelde, gemeten over de hele conjunctuur. Een deel van de kosten verdiende je dan niet terug, dat was het "bezettingsverschil" door de lagere bezetting van de fabriek. Economen vegen op een andere manier de vloer aan met de boekhoudersaanpak van de steenfabrieken uit de jaren dertig: kosten uit het verleden doen er niet toe, het zijn verzonken kosten. En in de marketing en de handel leggen ze je uit dat je je verkoopprijs nooit moet baseren op de kostprijs, maar op wat je in de markt kunt vragen, wat de gek er voor geeft. Kostprijzen zijn handig om je winst uit te rekenen en te zien of je kosten moet verlagen of maar beter je geld elders kunt investeren.

We genieten intussen van het scheepvaartverkeer op de Rijn en lopen Lobith binnen. Aan de Europakade kijken we naar de schepen die hier van Nederland naar Duitsland varen, en terug. Handel is van alle tijden en het gevolg van specialisatie, waar onze welvaart op gebaseerd is. Internationale handel wil van tijd tot tijd de gemoederen nog al bezig houden, zoals rond de WTO - de wereldhandelsorganisatie die probeert de  heffingen op in- en uitvoer af te breken. Internationale handel is eigenlijk niet wezenlijk anders dan de handel tussen twee bedrijven in Zevenhuizen, of tussen iemand uit Zevenhuizen en uit Bleiswijk, aan de andere kant van de Rottemeren. Daar hoor je ook niemand over. We houden ook niet bij of Limburg een handelsoverschot heeft met Gelderland. En ook in de Europese Unie wordt dat langzamerhand minder interessant. Maar toch roept internationale handel toch vaak discussie op.

Een reden daarvoor is dat handel tussen bijvoorbeeld Nederland en Duitsland bedreigend lijkt als Duitsland (of China, om een moderner voorbeeld te gebruiken) alle producten en diensten goedkoper zou kunnen maken dan Nederland. Het is zo klaar als een klontje dat als Nederland goedkoper kaas kan maken dan de Duitsers, en de Duitsers beter zijn in autos en auto-onderdelen, dat de containers met kaas de Rijn afvaren richting Duitsland, en met auto-onderdelen terug komen. Die handel is gebaseerd op absolute kostprijsverschillen. Maar wat als Duitsland nu ook goedkoper kaas (en alle andere producten) kan maken dan wij in Nederland? Hebben wij dan straks niets meer te doen, zijn we werkeloos en verdienen we geen inkomen meer?

Nee, want ook hier komt de econoom David Ricardo (dezelfde van de grondprijzen) ons te hulp, en dit keer met de theorie van de comparatieve kosten. Landen specialiseren zich niet in waar ze absoluut de laagste kostprijs hebben, maar relatief de laagste. Een voorbeeldje met een simpele wereld van twee goederen (kaas en auto’s) en een productiemiddel (arbeid): stel een Duitsers heeft een week nodig om een auto te maken, en een Nederlander doet daar 4 weken over; een Duitser heeft twee weken nodig voor een ton kaas, tegenover een Nederlander 3 weken. Dan ligt de kostprijs van kaas en auto’s in Duitsland dus lager dan in Nederland. Maar dat is sterker het geval voor auto’s (1 week tegenover 4 weken) dan voor kaas (2 weken versus 3 weken).

Als de Nederlanders nu stoppen met het maken van auto's, dan kunnen ze in die 4 weken die per auto vrijkomt, 1,3 ton (4/3) kaas maken, en die kunnen ze naar Duitsland exporteren. De Duitsers besparen daarmee ruim 2 weken werk uit, waarin ze ruim 2 auto’s kunnen maken, dubbel zoveel als de Nederlanders. Die winst kunnen de landen dus delen. 

Kortom handel is al interessant als de relatieve kostprijzen verschillen. En eigenlijk weet ook iedereen dat wel uit eigen ervaring: als je als Nederlandse ondernemer in Polen werkt en je bent zowel een betere manager van het grootlandbouwbedrijf, als dat je beter kunt ploegen dan je Poolse medewerkers, kun je meestal toch maar het beste de Polen laten ploegen en zelf blijven leiding geven, de Polen leren ploegen en intussen de zaken doen met de handel en de bank. Want daar verdien je meer mee dan het iets beter ploegen. Zou dat niet zo zijn, dan moet je het bedrijf snel opdelen of verkopen.

In de internationale handel betekent dat dus dat je inkomen vooral afhangt van de productiviteit die je haalt. En die gaat erop vooruit als je je specialiseert in datgene waar je relatief het best in bent. Sluit je de grens voor handel, of maak je die handel moeilijker dan ben je een dief van je eigen portemonnee. Helaas is het inzicht van de comparatieve kosten niet voor iedereen overtuigend, want handel leidt er toe dat de mensen zich moeten aanpassen. In het voorbeeldje moeten de Nederlandse autobouwers DAF sluiten en bij Campina kaas gaan maken, of naar Duitsland verhuizen om BMWs te maken. Dan zijn er al snel allerlei argumenten te bedenken om te lobbyen tegen internationale handel. Want waar geen wil is, is wel een argument, zoals we nog zullen zien. En tol heffen of importen belasten met een tarief was vroeger al een efficiënte manier van belasting innen, dus daar zijn we aan gewend en het is nog steeds relatief makkelijk in te voeren.
Zulke lobby’s om goederen buiten de grens te houden, kunnen tot absurde situaties leiden. 
Zo heeft de EU ooit geweigerd een bekroonde kamelenkaas uit Mauretanie te importeren, omdat de kamelen met de hand werden gemolken, en niet met een machine. Landen die aan de grens moeilijk doen met barrières op basis van duurzaamheid, veiligheid en kwaliteit, blijken in het binnenland  vaak helemaal niet strenger met het stellen en handhaven van dergelijke eisen. Wat suggereert dat veel van die eisen meer het resultaat zijn van een lobby om de grens gesloten te houden, dan echte bezorgdheid voor het welzijn van consument of milieu.

Ontwikkelingslanden zijn dan ook vaak kritisch op onze westerse eisen aan duurzame en voedselveilige producten, ze beschouwen die eisen al snel als een nieuwe handelsbelemmering. Ook staan ze vaak meer open voor internationale handel dan we hier wel eens denken. Zo was er in 2007 een korte, felle discussie over de export van pluimveevlees naar Ghana. Nederland exporteert  pluimveevlees dat hier als inferieur wordt ervaren (vleugels, poten) naar Ghana, dat daar de lokale producenten het brood uit de mond stoot. Dat ligt gevoelig: het gaat om eten, de 'kippen- industrie' staat hier ten lande toch al niet als de meest duurzame bedrijfstak bekend, creëren we zo daar geen werkeloosheid die we juist met de ontwikkelingshulp proberen op te lossen, en het woord 'dumping' valt ook al onmiddellijk, terecht of niet. En dan was er nog een bijrolletje in deze discussie voor het ook al niet bij iedereen populaire IMF dat de Ghanese regering adviseert of dwingt tot vrijhandel.

Toen ik deze case op TV zag, moest ik even denken aan een trip die ik 25 jaar geleden naar West-Afrika maakte en met een daar werkzame vriend bij een lokaal stamhoofd werd ontvangen. De Chief zag ons als belangrijke mensen en bood me naar lokale traditie de beste delen van de kip aan. Ik was liever niet vooraf geïnformeerd welke delen dat waren (iets van de maag en strottenhoofd als ik me goed herinner, zeker geen filet). Waaruit ik twee dingen leerde: transparantie heeft zijn grenzen en 'wat het beste' is, is cultuur bepaald.

Maar nog los daarvan, in het geval van de export van voor ons inferieure delen naar Ghana was een aantal ontwikkelingsspecialisten er als de kippen bij om voor de camera’s te verklaren dat het hier om dumping ging, dat dit niet kon en zelfs dat de consument in Nederland maar minder kip moest kopen. Alsof er dan minder import in Ghana plaats zal vinden.  De Nederlandse staatssecretaris kwam met een betere reactie: wij gaan daar niet over, als de Ghanezen hun invoerrecht willen verhogen (of in de Ghanese markt Ghanese in plaats van Hollandse producten willen kopen) hebben ze daar het volste recht toe en het is niet aan ons als neo-kolonialen dat even bevoogdend te beslissen.
En blijkbaar laat de Ghanese regering zijn oren hangen naar de (stedelijke) bevolking die de kipdelen koopt, niet naar de producenten (die me overigens voor Afrikaanse omstandigheden ook niet echt klein en arm overkwamen). En door de internationale handel exporteert Ghana inmiddels wel fruitsalades met ananassen naar Nederland. Zie hier de markt aan het werk: zij specialiseren zich in ananassen en fruitsalades, de Brazilianen en Nederland in pluimveevleesdelen. Bijna iedereen blij, behalve producenten die moeten omschakelen. Dat is nooit makkelijk, gaat gepaard met moordende concurrentie en kan tot tijdelijke werkeloosheid leiden. Sommige ondernemers trekken het zich zo persoonlijk aan, dat ze er aan onderdoor gaan. Het kan er toe leiden dat een beroep in een land verdwijnt. Wij hebben geen lantaarnopstekers meer (verouderd) en geen vliegtuigbouwers (naar Frankrijk en de VS verdwenen). Maar door de toegenomen welvaart zijn er weer allerlei nieuwe beroepen (van videojockeys tot mobiele-telefoon-softwareprogrammeurs). Probleem is dat een belangrijk deel van die beroepen van de toekomst nu nog niet bekend is, zodat we al snel somberen over werkeloosheid als gevolg van internationale handel.

Dat wil niet zeggen dat er geen dilemma's aan internationale handel zitten. Zo leidt aankoop van veevoergrondstoffen of biobrandstoffen uit bijvoorbeeld Brazilië of Indonesië tot het kappen van tropisch oerwoud. Interessant is de vraag of de Europese en de Braziliaanse burger dezelfde opvatting hebben over de waarde van het behoud van het oerwoud (of meer algemeen het milieu) en van wie dat oerwoud is. Als de Brazilianen nog wel een stukje woeste grond willen cultiveren en het is hun bos - waarom zouden wij dat dan verbieden? Wij hebben vroeger met de bossen en de heidegronden hetzelfde gedaan, net als de Amerikanen met de prairie en de buffels. Zo gaan die dingen. Dat wordt natuurlijk anders als de Amazone een werelderfgoed  is die ook nog eens niet terug te planten is als het een keer gekapt is. Of als de kap het klimaat fors verandert.

Maar dan is de vraag of geen vlees eten of kopen echt helpt de jungle in stand te houden. Waarschijnlijk alleen als je de lokale bewoners hun welvaartsgroei ontzegd, want vermoedelijk zijn ter plekke dezelfde processen aan het werk als bij het dichtbouwen van de Randstad: landbouwgrond is meer waard dan jungle, Vinex-gronden zijn meer waard dan grasland. Zolang je er geen nationaal park van maakt waarbij de lokale bevolking ook nog eens belang heeft bij het in stand houden daarvan (ecotoerisme, de waarde van ons huis aan de rand van het weiland) dan gaan kap en bebouwing door, zo vrees ik. Misschien moet je je geld als consument dus niet besteden aan oerwoud- sojavrije melk maar aan het opkopen van oerwoud (en het in stand houden).
Het andere dilemma is de inkomensverdeling. Honger en armoede in zijn algemeenheid komen meer door oorlog en slecht bestuur dan door internationale handel. Handel helpt juist de welvaart en in tijden van slechte oogsten kan hongersnood voorkomen worden door invoer. Natuurlijk kunnen er lokaal en tijdelijk uitzonderingen zijn: als kleine boertjes van hun land worden gezet, zonder compensatie bijvoorbeeld. Verder is het in (snelle) economische ontwikkeling zeer gebruikelijk dat een aantal mensen zeer rijk wordt: de Bill Gates' types in de ICT, de Rockefellers, Carnegie-Mellons, McCormicks en anderen bij de opkomst van de Amerikaanse industrie en de vee-baronnen in het wilde westen. Ze lopen ook grote risico’s en hun capaciteiten zijn blijkbaar schaars. Maar na verloop van tijd wordt de inkomensverdeling minder scheef. En de rijken besteden ook een deel van hun geld weer, of lenen het uit. Zelfs als dat via Zwitserse bankrekeningen en extravagante feesten gebeurt, komt het ten goede aan de welvaart en tilt het ook mensen in de sloppenwijken uit de armoede. Maar dat kan even duren (en dan denk ik aan een generatie, niet een paar weken). Politiek gezien is dat lastig en lijkt het een argument tegen handel - De Nederlandse landbouwminister Cees Veerman stelde ooit dat hij Nederlandse boeren niet aan een liberaal suikerbeleid ging blootstellen ten gunste van een paar suikerbaronnen in Brazilië. Economen hebben bij zo'n opvatting zo hun bedenkingen. Je benadeelt Nederlandse consumenten en uiteindelijk ook de armere Brazilianen die niet profiteren van de bestedingen van de suikerbaronnen.

Toch is niet elke stap naar vrijhandel per definitie goed. Je kunt, in ieder geval op papier, situaties bedenken waar het op korte termijn erger wordt. Een bekend voorbeeld is het creëren van een handelsblok. Als (denkbeeldig voorbeeld) Nederland nu kaas naar de VS exporteert ondanks allerlei Amerikaanse invoertarieven, en Amerika gaat import van kaas uit Suriname (maar niet uit Nederland) vrijstellen van die tarieven, kan dat er toe leiden dat Suriname kaas voor de VS gaat produceren, ten koste van de Nederlandse export, en ten koste van het produceren van bananen voor eigen gebruik. Terwijl in een wereld zonder tarieven, de kaasstroom gewoon van Nederland naar Amerika zou zijn, en Suriname geen bananen zou importeren. In zo'n geval neem je dus een maatregel die gezond lijkt voor de concurrentie, maar het ideale evenwicht niet dichterbij brengt.

Intussen hebben we de Europakade en de Tolkamer van Lobith achter ons gelaten, en naderen we de Duitse grens. In Europa is er op papier intussen vrij verkeer van goederen, diensten en mensen. Hoewel het in de praktijk vaak nog allerlei transactiekosten met zich meebrengt, zeker bij diensten: een Nederlandse verzekeringsmaatschappij mag niet zomaar in Spanje verzekeringen verkopen. Ook de overheden voeren nog zo hun eigen beleid, en bij bijvoorbeeld dierziektes kunnen die grote gevolgen hebben.

Een interessant voorbeeld van hoe specialisatie tussen landen kan werken hoorde ik ooit van de bedrijfstak van kalkoenvlees. Kalkoenen worden tot nog toe zowel in Nederland als in Duitsland gehouden, het is een product dat vooral in de Verenigde Staten en in Duitsland populair is. Maar die beesten zijn minder makkelijk te slachten dan kippen, en omdat er in de wereld ook minder slachtlijnen zijn, wordt er minder onderzoek gedaan door installatie- en machinebedrijven naar nieuwe slachtlijnen dan bij kippen; dat is minder profijtelijk. En dus komt er ook meer handwerk te pas aan het slachten van kalkoenen dan aan kippen. Omdat uurlonen in het Oosten van Duitsland lager liggen dan bij ons, legden de Nederlandse slachterijen dus het loodje. De laatste vogelpestcrisis was het genadeschot voor de laatste slachterij. Kalkoenen gaan nu dus levend naar Duitsland. Maar daarmee liggen Nederlandse bedrijven in de buitenste productiecirkel van Von Thunen (hoge transportkosten) en bij een dierziekte in een van de twee landen gaat de grens dicht en zit of de slachterij met minder kalkoenen, of de kalkoenen zonder slachterij. Dat laatste vinden ze niet erg, maar de kalkoenenhouder wel. Zo verdwijnt de kalkoenenhouderij langzaam uit Nederland, concentreert de bedrijfstak zich in Duitsland en specialiseren wij ons op bijvoorbeeld slachtkuikens (en loop je kans dat biodiversiteit afneemt en Nederlandse kalkoenrassen verdwijnen).

Met het buitenland kun je niet alleen handelen, je kunt er ook investeren. In andere sectoren heet dat Foreign Direct Investment (FDI) of offshoring, maar de agrarische sector is de semigratie opgekomen voor boeren  die ook in het buitenland actief zijn. Een transitie is daarmee in ieder geval voltooid: als je vroeger in Aalsmeer aan de verkeerde kant van de Aalsmeerderweg woonde kon je geen lid worden van de veiling Bloemenlust. Later gold dat voor mensen van de andere kant van het Noordzeekanaal resp. de Middelandse Zee. Dat was in de tijd dat er ook nog discussie was of je buiten het Westland wel goed groente kon telen [jaren 80] en of de voorlichting wel boeren over de grens (betaald) mocht adviseren [jaren 90]. Nu zijn de ketens echt wereldwijd en heeft de Aalsmeerse bloemenveiling meer dan honderd buitenlandse leden (en niet alleen Nederlanders in den vreemde). Ook andere coöperaties zoals Avebe en Campina hebben leden in meerdere landen. En er is een groep boeren en tuinders die op meerdere plaatsen boert of tuint. Bij tuinders is dat vaak ingegeven door het jaarrond telen of goedkope arbeidskrachten in het buitenland voor eenvoudiger onderdelen van het productieproces. Bij boeren is vaker sprake van emigratie op termijn en houdt men het Nederlandse bedrijf nog aan omdat het helpt in de financiering. De Rabobank levert betere diensten dan de banken in het nieuwe vaderland en wie vertrekt moet afrekenen met de fiscus.

Maar net als de handel roept ook internationaal investeren soms vraagtekens op. Vooral als dat de vorm heeft van overnames, al of niet met private equity en hedgefondsen. Maar ook hier geldt: als de Amerikanen of de Schotten beter een supermarkt of een bank kunnen runnen, dan moeten we ze vooral toelaten, daar hebben we zelf voordeel van. Zeker in de Europese voedingsindustrie zijn er nog heel wat fusies en overnames nodig. Onze bedrijven zijn gemiddeld veel kleiner dan de Amerikaanse en produceren daarom tegen relatief hoge kostprijzen. Historisch verklaarbaar vanuit de kleine markten en in bijvoorbeeld de voedingsmiddelen ook wel gebaseerd op regionale verschillen in eetcultuur (van rookworst, bockwurst en salami), maar niet houdbaar. Afgelopen veertig jaar zijn de dorpscoöperaties in de zuivel tot een paar giganten gefuseerd, en mijn taxatie is dat dit nu niet ophoudt omdat we bij de grens met Denemarken zijn aangeland. In een aantal gevallen kunnen bedrijven dat zelf door fusie, maar soms hebben ze daar financiers bij nodig, o.a. in het MKB. En soms doen ze het niet zelf, en worden kansen gemist. Dan is het goed dat activistische investeerders de goed betaalde bestuurders even tot de orde roepen. Alleen de dreiging daarvan kan al louterend werken.

We klimmen de Gelderse poort uit, omhoog naar Hoog Elten, dat na de oorlog nog een tijdje Nederlands was, als vorm van genoegdoening voor de oorlogsellende. Handel is goed voor de vrede trouwens. Dat zien we in een verenigd Europa: mensen worden welvarender en van elkaar afhankelijk. Zo is er een stelling dat twee landen die beide een McDonalds hebben, nog nooit met elkaar in oorlog zijn geraakt.

We weten inmiddels dat internationale handel al snel aantrekkelijk is, want het gaat niet om absolute kostprijsverschillen, maar om relatieve. De concurrentiekracht van een bedrijfstak in een land hangt dan ook vooral af van de mate waarin het arbeid en kapitaal kan aantrekken, en dus relatief aantrekkelijker is dan andere takken van sport. Er zijn vijf factoren die bepalen of een bedrijfstak bovengemiddelde winsten haalt en daarmee relatief sterk is. Als een bedrijfstak te maken heeft met machtige afnemers (zoals de detailhandel of multinationals met merken) of juist met machtige toeleveranciers (zoals de zaadindustrie met patenten) dan is het lastig een goede winstmarge te maken. Als er veel concurrentie is, er kans is op nieuwe toetreders tot de markt of producten zijn of ontwikkeld kunnen worden die als vervanger dienen (zoals zoetstoffen in plaats van suiker in de cola) dan is het ook lastig een marge vast te houden. In zo'n geval heeft een bedrijfstak het lastiger dan een waar die factoren minder bepalend zijn, en zal die sector het dus zwaar hebben in internationale handel. Dat laat ook zien waar uiteindelijk de winsten terecht komen: bij de grondbezitters, bezitters van rechten op zaaizaad, merken in de retail of van fabrikanten, kortom daar waar een rent te maken is. Maar ook al heeft een bedrijfstak het lastig, dat is geen reden de grens te sluiten. De welvaart van een land neemt af als je de handel bemoeilijkt. Net zoals Robinson Crusoe niet rijk was op zijn eiland zonder handel. En het is de productiviteit van een land die de welvaart bepaalt, en die kun je verbeteren door scholing, door innovatie of door specialisatie via handel. Vandaar dat Europa met zijn open grenzen zo'n goed idee is. Zonder paspoort nemen we plaats op het terras in Hoog Elten, en bestellen een Duits biertje.