De Maasheggen zijn daarmee een publiek goed geworden. Dat
zijn goederen (en diensten) die door de overheid worden geproduceerd in plaats
van door bedrijven. Appelen,
auto's, hotelovernachtingen en accountantsdiensten zijn private goederen die
door bedrijven aan consumenten (of aan andere bedrijven) in de markt worden
aangeboden. Maar er zijn goederen en diensten waarbij dat volgens de theorie
niet kan. Het leger (hoewel: er zijn huurlingenlegertjes) en politie (hoewel:
er zijn particuliere beveiligingsdiensten) zijn daar voorbeelden van. Een van
de meest bekende voorbeelden uit de schoolboekjes voor economie is de
vuurtoren.
Wil een goed of dienst via de markt verhandeld kunnen worden dan moet het
rivaliserend en exclusief zijn. Rivaliserend wil zeggen dat als ik het koop en
gebruik, jij dat niet ook nog eens kan doen. De kilo appelen die ik eet, kun
jij niet eten. Bij de film is het al lastiger: als ik kijk, en de zaal is nog
niet vol, kun jij er ook nog in (hoewel ik misschien last heb van je
popcorn-gekraak of je geflirt met je vriendinnetje me afleidt). De vuurtoren is
perfect non-rivaliserend. Ik zie het signaal waar de kust en de rotsen zijn, en
dat signaal is voor mij niet minder als jij het op jouw schip ook opvangt.
Bij non-rivaliteit
is een goed technisch niet te splitsen in verkoopbare eenheden: je kunt de
Maasheggen niet per m2 aanbieden aan klanten. Honderd meter dijk langs de Maas
heeft geen zin. Er is dus een zekere productieomvang nodig. Deze ondeelbaarheid
leidt tot non-rivaliteit aan de consumptiekant, want de marginale kosten (daar
zijn ze weer) van het gebruik zijn nul. Het kost niets als er straks nog iemand
door de Maasheggen loopt of in Vierlingsbeek achter de dijk gaat wonen. En als
de prijs naar nul tendeert, wordt het lastig je kosten vergoed te krijgen. Of
je moet, zoals tegenwoordig op het internet, proberen via een ingewikkeld
business-model de kosten terug te verdienen door advertenties, of de data die
consumenten achterlaten verkopen.
Exclusief wil
zeggen dat niet-kopers / niet-gebruikers van het geproduceerde goed zijn uit te
sluiten van de consumptie: als ik de kilo appelen mee naar huis neem, ben jij
uitgesloten. Bij de film kan het theater iedereen uitsluiten die geen kaartje
koopt. Bij de Maasheggen als natuurgebied zou het ook nog lukken: de overheid
zou kaartjes kunnen verkopen, of controleren of je wel lid van Natuurmonumenten
bent. Maar bij de vuurtoren is dat onmogelijk, ik kan als vuurtorenwachter geen
mechanisme bedenken (zoals het verkopen van kaartjes) waarmee ik gebruikers en
niet-gebruikers kan scheiden. En sterker nog: als ik op zee vaar kan ik ook
moeilijk mijn ogen dicht doen en proberen de vuurtoren niet te zien. Er is geen
uitsluiting mogelijk, en ook geen afwijzing door de gebruiker. Nu vuurtorens
vervangen zijn door GPS systemen is uitsluiting overigens wel mogelijk (je moet
zo'n GPS ontvanger kopen).
Als je de
Maasheggen niet alleen als natuurgebied maar ook als cultureel erfgoed ziet,
waarop ook inwoners in Deurne, Den Bosch en Nijmegen trots zijn en plezier aan
beleven omdat ze weten dat het er is, terwijl ze het gebied niet bezoeken dan
is uitsluiting ook hier onmogelijk.
Goederen en diensten die dus niet-rivaliserend en niet-exclusief zijn, kunnen
niet door bedrijven winstgevend worden geproduceerd - er is geen mechanisme om
de kosten te verhalen via de prijs op de kopers. Ze zullen dus door de overheid
moeten worden voortgebracht; het zijn zuiver collectieve goederen. Vuurtorens
zijn dus overheidsbezit en de vuurtorenwachters worden als ambtenaar uit
belastinggelden betaald.
Die theorie wordt
soms wel erg klakkeloos in tal van economieboeken en colleges uiteen gezet en
als excuus gebruikt om de markt door de overheid te vervangen. In een beroemd
artikel (The lighthouse in economics, 1974) heeft Nobelprijswinnaar Ronald Coase
laten zien dat ook de vuurtoren kan opereren met een maximum aan marktwerking,
en dat dit vroeger in de praktijk ook het geval was. Helemaal zonder
overheidsbemoeienis kan het niet, maar wel met heel weinig. In vroeger eeuwen
werkte het Engelse systeem vrijwel geheel privaat: bedrijven investeerden in de
bouw van een vuurtoren en exploiteerden die commercieel. De scheepseigenaren
betaalden voor hun diensten als ze de haven binnenliepen die van de vuurtoren
gebruik maakte. Er was een door de overheid erkende private commissie (Trinity
House), die publieke taken had. In die commissie werd de behoefte aan
vuurtorens vastgesteld, en dat leidde tot overheidsvergunningen om te bouwen.
Verder was geregeld dat iedereen die de haven binnenliep moest betalen bij de
havenmeester, die de gelden voor de vuurtoreneigenaar inde. Buitenlandse boten
die niet eerder en maar incidenteel van de haven gebruik maakten, moesten
immers worden verplicht te betalen, omdat ze geen prikkel hadden een contract
met de vuurtoreneigenaar af te sluiten. En er moest toezicht zijn op de
tarieven omdat zo'n vuurtoren een lokaal monopolie is die bij gebrek aan concurrentie
de prijzen kan opschroeven. Kortom de overheid moest zorgen voor goede regels,
maar er hoefde geen geld van de belastingbetaler uit de schatkist bij en de
vuurtorenwachter hoefde geen ambtenaar te zijn. De kosten werden gedragen door
de gebruikers.
De les hieruit is dat via de markt veel meer geregeld kan worden dan je soms
volgens de theorie denkt, mits de overheid de instituties (in de vorm van
wetten en regels) maar goed voor elkaar heeft. Ofwel ook bij collectieve
goederen hoeft de overheid niet meteen over te gaan tot 'in-house'-productie.
Vooral als ze weet wat ze wil, kan gebruik gemaakt worden van contracten en
allerlei andere arrangementen. Dat geldt in het bijzonder voor goederen (en
diensten) die ook tussen de twee uitersten in staan: goederen die wel
deelbaar/rivaliserend zijn maar waar uitsluiting lastig is (jacht, visserij,
gebruik van oppervlaktewater voor beregening) en goederen die niet deelbaar
zijn, maar waar wel uitsluiting mogelijk is, zoals toegang tot natuurgebieden.
Je kunt bovendien
goederen en diensten niet voor altijd en overal indelen in zaken die door
bedrijven en die door de overheid geproduceerd moeten worden. Dat hangt af van
de techniek en de meest efficiënte oplossing, waarmee het ook een onderwerp
voor maatschappelijke discussie is: gemeentelijke vervoersbedrijven, N.V.'s
waarvan de gemeente de aandelen heeft of bedrijven in handen van een Franse
multinational? Publieke of commerciële t.v.? Bewegwijzering door de ANWB of
Rijkswaterstaat? Schiphol als overheidsterrein met winkels (en
dochterondernemingen in het buitenland) of net als de Rotterdamse Koopgoot in
particuliere handen? Voor economen zijn het geen dogma's maar keuzes die van de
kosten van de alternatieven in een specifieke situatie afhangen.
We zijn weer bij de Maas. Geen vuurtoren te zien, maar
wel het pontje naar Afferden, terug naar Limburg dat hier vooral een oude
verdedigingslinie is: de afstand tussen de Maas en de Duitse grens is precies
een kanonschot breed, volgens de technologie van 1815. Ook het veerpontje heeft
karakteristieken van een publiek goed: er is uitsluiting mogelijk (wie niet
betaalt mag niet mee), maar het is niet volledig rivaliserend: het is veel
goedkoper als er veel mensen tegelijk meevaren. Marginale kosten zijn vrijwel
nul tot de pont vol is. En er zijn positieve en mogelijk ook negatieve externe
effecten: door het verkeer komt er interactie met handel en kennisoverdracht
tussen beide oevers van de Maas, en daar profiteren meer mensen van dan degenen
die overvaren. Maar er is ook een negatieve kant: de scheepvaartverkeer op de
Maas heeft soms last van zo'n overstekende pont. Kortom een hoop redenen voor
de overheid om zich met zo'n veerpont te bemoeien. Wat dan ook gebeurt, en
gesubsidieerd bereiken we de overkant.
Van Afferden lopen we door naar Gennep, door bos en langs
aspergevelden. Limburgser kan het haast niet. En dat brengt de discussie op
gang over de vraag of de landbouw zelf, en dan vooral het onderhouden van het
landschap, een collectief goed is, dat een bijdrage rechtvaardigt uit de
publieke middelen. Sommigen denken van wel en rechtvaardigen daarmee een
subsidie per ha uit het landbouwbeleid. Persoonlijk denk ik van niet, om
meerdere reden. Allereerst zijn er nog veel negatieve externalities in de vorm
van milieuschade die onbelast blijven. En daarvoor geldt, zo zagen we op onze
vorige wandeletappe, dat internalisering van de kosten beter is dan
subsidiering van een alternatief. Ten tweede is veel van dat landschap al
eeuwen zonder discussie als bijproduct gratis geproduceerd, de marginale kosten
van extra gebruik zijn inderdaad nul, en dat is niet veranderd - afgezien van
afgelegen ondoelmatige berggebieden waar de landbouw verdwijnt. Dat wijst dus
niet op een reden om te gaan betalen. En mocht je al willen betalen, dan is het
beter om voor de specifieke Maasheggen of houtwallen of bloeiende
hoogstamfruitbomen te betalen, dan per ha. En een hoger bedrag in de buurt van
de stad of langs het Pieterpad, waar veel mensen ervan genieten, dan verder weg
in de Veenkolonien of (ik noem maar eens wat) Noord-Friesland. Dat geeft een
prikkel voor boeren om dat te doen wat we mooi vinden of willen behouden. Zo
krijg je een betere aanwending (allocatie) van productiemiddelen. Per ha
betalen is ook niet slim omdat premies per ha grotendeels naar de grondeigenaar
gaan, en (zo weten we van Ricardo) zich vertalen in hogere grondprijzen. Leuk
voor grondeigenaren en boeren die met pensioen willen, maar niet voor jongere
boeren die willen instappen, overnemen en uitbreiden. Maar zoals gezegd, de
visies op dit onderwerp verschillen.
Een ander bekend voorbeeld van een publiek goed is
onderwijs en onderzoek. Moeilijk in individuele producten op te delen,
niet-rivaliserend en ook nog eens positieve externe effecten (in zo'n geval
vaak beeldend spill-over effecten genoemd). In de Nederlandse landbouw stond
dat stelsel lange tijd bekend als het OVO drieluik: Onderzoek - Voorlichting en
Onderwijs. Een in binnen- en buitenland fameus systeem, waarin met
overheidsgeld de know-how van de landbouw werd vergroot. Onderzoek zorgde voor
nieuwe kennis, Onderwijs zorgde dat toekomstige agrariërs die kennis tot zich
namen, en Voorlichting richtte zich op de zittende boeren en tuinders.
In dat systeem zijn de nodige veranderingen doorgevoerd,
niet zozeer vanuit gewijzigde ideologische opvattingen maar omdat de economie
en de landbouw veranderen. Naarmate boeren en tuinders hoger werden opgeleid en
er ook nog eens commerciële voorlichters opstonden, werd het steeds minder
verdedigbaar dat de overheid er een Rijkslandbouwvoorlichtingsdienst op
nahield. Later sneuvelden ook regionale proefboerderijen - niet meer nodig voor
boeren die zelf verder van huis hadden gestudeerd en de auto of de telefoon
pakten om aan kennis te komen. Waarbij bovendien gold dat productiesystemen
steeds uniformer en minder afhankelijk zijn van lokale omstandigheden in
grondsoort en klimaat. Anderzijds gingen tuinders zich toeleggen op specifieke
producten en ontwikkelden samen met een veredelaar een specifiek tomatenras.
Wat de vraag opriep wat Wageningen met belastinggeld voor dat groepje telers of
die ene zaadfirma zou moeten doen - dat was moeilijk meer onderzoek en
voorlichting voor het algemeen belang te noemen. En naarmate de bedrijven meer
verschillend werden in hun strategie, was het ook lastiger te bepalen wat ze
nodig hadden. Het lijkt slimmer de inhoudelijke aansturing niet door ambtenaren
of commissies of onderzoekers zelf te laten doen, maar door boeren en tuinders
als vrager op te laten treden. En toen het moment kwam dat de
voorlichtingsdienst boeren hielp uitbreiden terwijl tegelijkertijd het
Ministerie van Landbouw de productie moest beperken (en bang werd voor
aansprakelijkheidsclaims rond foute voorlichting) was het einde voor de
Rijkslandbouwvoorlichtingsdienst daar.
Een van de volgende stappen was de
afschaffing van de productschappen: dat systeem leek enigszins op de oude
Engelse vuurtorens: als de meerderheid van de bedrijfstak een onderzoek (naar
bijvoorbeeld phytophtera-resistente aardappelen) nuttig genoeg vond voor een
heffing, werd die heffing aan iedereen opgelegd en het onderzoek aanbesteedt. Maar
net als collectieve reclame sneuvelde, zo verdween ook dit systeem en is
onderzoek nu geïndividualiseerd via bedrijven die producten aan boeren toeleveren
of van hun afnemen (en waarvan we dan maar aannemen dat hun belangen gelijk op
lopen met die van de boeren en de samenleving). Met de landbouw verandert dus ook het
kennissysteem van onderzoek, voorlichting en onderwijs.
Momenteel zijn er
twee grote veranderingen die door het systeem trekken: de privatisering en de
grote nadruk op innovatie in de landbouw. En die twee lijken soms op gespannen
voet met elkaar te staan. Innovatie is een frisse aanpak die waarde creëert.
Het gaat het om slimme nieuwe combinaties van techniek (hardware), diensten
(software) en het organiseren daarvan (orgware). Om die combinaties te
realiseren moet er kennis geassembleerd worden, vaak uit verschillende hoeken,
in een trial and error proces maar met een zekere slagvaardigheid en flexibiliteit
en met een doel op langere termijn. Samenwerking van verschillende kanten is
daarbij van belang. De privatisering gaat er vanuit dat ‘kennis’ vermarktbaar
is via vraag en aanbod, in concurrentie, met heldere contracten en een zekere
bureaucratie van de markt (accountantscontrole e.d.) en bovenal dat vernieuwing
een definieerbaar, lineair proces van A naar B is. Veel onderzoekers en
opdrachtgevers lijken problemen te hebben in beide veranderingen van
privatisering en innovatiebevordering tegelijk te werken, zo diagnostiseerde de
Wageningse hoogleraar innovatiestudies Cees Leeuwis.
De valkuil in het privatiserings-paradigma is dat de onderzoeker nog niet zo
ondernemend is en zich beperkt tot een uurtje-factuurtje advisering aan de
betrokken boeren c.q. een deal maakt om de betrokken ondernemers te helpen in
ruil voor het recht de kennis en het systeem elders uit te venten. Maar dat
past niet erg bij het oplossen van de innovatie-puzzel. Misschien is een
betere, met het innovatie- paradigma consistente, invulling van het
privatiseringsaspect wel dat je ook echt marktdenken toepast: de onderzoeker
wordt met de universiteit en de boeren oprichter van een zogenaamde spin-off
B.V. waarin een innovatie verder wordt uitgewerkt en vermarkt naar de rest van
de wereld. Door de co-innoverende boeren een aandeel in de BV te geven voorkom
je ook dat zij hun aandacht aan andere zaken gaan geven zodra de innovatie voor
hen slaagt. Maar dat vraag natuurlijk wel om ondernemende onderzoekers en
financierende ambtenaren die zich als investerende 'venture capitalist'
opstellen.
Marktdenken kan ook in het kennissysteem nog veel verder
toegepast dan we nu wel eens beseffen. De overheid zou veel meer onderzoek
openbaar aan kunnen besteden - ze moet dan zelf beter nadenken wat ze nodig
heeft, heeft nog meer belang het gebruik van het resultaat te verantwoorden en
krijgt door de concurrentie ook meer keuze. En het kan zelfs met meer gebruik
van de markt. Zo kan de
overheid een markt maken waar die nog niet bestaat. Er zijn economen die dat
voorstellen bij vaccins zoals voor malaria. Als daar nu door de industrie niet
genoeg in wordt geïnvesteerd omdat de markt als niet-koopkrachtig wordt
ingeschat, zou de overheid een juridisch bindende aankoopverplichting of een prijs
op zo'n vaccin kunnen zetten van bv. een paar miljard euro. Dat zou je ook
kunnen doen voor bijvoorbeeld de ontwikkeling van een phytophtera-vrije
aardappel. Als een frietindustrie als Aviko of aardappelveredelaars als Agrico
daar naar de zin van de overheid niet genoeg in investeren, zou ook hier de
overheid een prijs kunnen zetten op zo'n aardappel. De overheid hoeft dan niet
meer de onderzoeksinstelling uit te kiezen die dat moet gaan ontwikkelen met
een subsidie, maar roept met zijn prijs vermoedelijk een (internationale) race
met investeringen van meerdere instellingen op, die groter zijn dan de prijs
zelf en de overheid hoeft niet meer de besteding van het geld te beoordelen en
te verantwoorden. Een 'advance purchase commitment' heet dat in het vakgebied.
Een nadeel lijkt
dat de overheid beter dan het bedrijfsleven moet weten waarin moet worden geïnvesteerd.
Maar dat geldt ook in het huidige systeem waarin een onderzoeksgroep een
subsidie krijgt. Bezwaarlijker is dat er niet zo iets bestaat als
"de" phytophtera-vrije aardappel: het eerste ras hoeft niet het beste
te zijn. Overigens is dit wellicht bezwaarlijker bij een overheid die het
medicijn echt zelf koopt, dan bij een 'prijs'. Een ander aspect is dat er weliswaar
om het product te ontwikkelen meer wordt geïnvesteerd dan de prijs groot is,
maar dat het daarna ook dreigt te stoppen. Er is geen prikkel, tenzij er een
markt voor het product blijft bestaan, om door te ontwikkelen. Maar het
voordeel is dat er wel snelheid in de ontwikkeling ontstaat.
We lopen Gennep
binnen met het idee dat de grens tussen overheid en bedrijfsleven vager is dan
we dachten en dat de markt toch ook niet per definitie zaligmakend is. Soms
moet de markt worden gecorrigeerd met een Pigovische belasting. Soms faalt de
markt omdat een product of dienst een min of meer collectief goed is. Ook dan
kan de overheid soms slim gebruik maken van een marktconforme aanpak.
Daarmee zijn we aangekomen bij de institutionele economie: de markt zorgt niet
alleen voor afstemming van vraag en aanbod van producten en van
productiemiddelen als arbeid en grond; ze zorgt ook voor een afweging van
innovaties die wel en niet succesvol zullen zijn. De markt zorgt zelfs voor de
keuze van optimale organisatievormen. Op weg naar Groesbeek zien we hoe dat
precies werkt.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten