donderdag 17 juli 2014

11 Swolgen - Vierlingsbeek

Van Swolgen gaat het op Keuter aan, een gehucht waarvan ik me afvraag hoe het aan zijn naam komt. Vandaar lopen we door een veehouderijgebied richting Wanssum. Daar kruisen we de N270 die van de Maas naar Deurne loopt.

Deurne was het geboortedorp van Friso Wiegersma. Aanvankelijk bekend geworden als de ‘vaste vriend’ (zoals dat in sommige kringen heette) van cabaretier Wim Sonneveld maar langzamerhand erkent als meer dan de ‘weduwe van..’ (zoals hij dat zelf eens uitdrukte), en beroemd om zijn liedteksten. Waaronder vooral het onvergetelijke "Het Dorp", dat na Sonnevelds plotselinge dood in 1974 alsnog een hit en een klassieker werd. Een cover van het vijf jaar oude La Montagne van Jean Ferrat, een chanson over het leeglopen van de Franse bergdorpen. Volgens Wiegersma’s autobiografie "Telkens weer het dorp" was Wim Sonneveld overigens niet meteen enthousiast: “Een lied over de teloorgang van een ouderwets dorp? Dat lijkt me nou een heel vervelend idee”. Single- verzamelaar Vic van der Reijt karakteriseerde het plaatje ooit als het gezongen Anton Pieck-schilderij van Friso’s geboorteplaats. Langs het tuinpad van mijn vader. Thuis heb ik nog een ansichtkaart / waarop een kerk, een man met paard.
Ik vind het een van de mooiste Nederlandstalige liederen, maar of het zo goed is geweest voor de ontwikkeling van de veehouderij kun je betwijfelen. Want het verheerlijkt nogal het oude romantische beeld van de landbouw in het rietgedekte boerderijtje met een paar koeien en een varken, dat zich onttrekt aan de normale economische wetten. Daarmee zijn we in Nederland langzamerhand vastgeroest in het idee dat de veehouderij een bijzondere bedrijfstak is. Ingegeven door de Ot & Sien schoolplaten van Cornelis Jetses -   die niet eens over de landbouw gingen. Ingegeven door het Dorp van chansonnier Wim Sonneveld, waar de functies van slagerij J. van der Ven allang zijn overgenomen door Vion en Ahold. En door het Jorwerd van Geert Mak, waar God niet verdween door teruglopende melkproductie maar door de tv, de auto en de supermarkt - Leeuwarden en Amsterdam waren te dichtbij. “Het boerenbedrijf is veranderd, terwijl het boerenicoon al die tijd hetzelfde is gebleven. De boerderij in ons hoofd valt niet te slopen” zo werd onder de titel ‘Landschapsverdriet’ een aantal jaren geleden in de NRC geconstateerd.

Dat verouderde romantische beeld van de veehouderij speelt ook een forse rol in de door burgers gewenste inrichting van gebieden als de Peel, met veel tegenstand tegen verdere schaalvergroting. Voordat dit gewenste beeld gerealiseerd kan worden, heeft de Peel eerst een milieuprobleem op te lossen, want met de veehouderij is er veel mis uit duurzaamheidsoogpunt. De Peel staat met de Gelderse Vallei in de top-6 van Nederlandse gebieden met ernstige milieuproblemen. En voor een aantal veehouderijproducten geldt ook dat de consument per bestede euro veel milieuproblemen koopt of veroorzaakt. Als je een grafiek maakt waarin op een horizontale as alle consumentenbestedingen staan, teruggebracht tot 100% of 1000 euro dan maken melk, gevogelte (van de gekweekte soort), kaas en vlees daar zo'n 5% of 50 euro vanuit. Als je alle producten dan rangschikt naar oplopende milieu-effecten, dan staan genoemde vier producten achteraan in de hoek: tussen plaats 93 en 99, ofwel veel impact per euro.

Nu zou je kunnen zeggen: zie je wel ons eten is te goedkoop en als het nu duurder wordt door lagere productie dan gaat de milieu-impact lekker omlaag. Dat is flauw, maar als je die hogere prijs gebruikt om minder milieuvervuiling te veroorzaken, sla je de spijker op zijn kop. De FAO schatte dat de veehouderij verantwoordelijk is voor maar liefst 18% van de uitstoot van broeikasgassen. Dat komt vooral door ontbossing (voor veevoer), mest en fermentatieprocessen (en nog een beetje door de voerproductie). Het goede nieuws is dat de technologie om het op te lossen, beschikbaar is. Het is dus een organisatieprobleem, zoals zo vaak. It's the economy stupid.

De geschiedenis speelt ons hier parten. Historisch bestaat er in de Nederlandse landbouw een scheiding tussen de rijke klei- en veengronden in het westen en noorden van de delta en de arme zandgronden en veen- ontginningen (zoals de Peel) in het oosten en zuiden. De eerste is al honderden jaren nauw verweven met het stedelijk milieu en export-georiënteerd. De zandgronden hadden veel langer een gemengd bedrijf en een zelfvoorzieningskarakter, met een groot arbeidsoverschot. De gebieden kwamen pas tot hogere inkomens na de opkomst van de textielindustrie (Enschede, Tilburg), de introductie van kunstmest en, in de jaren vijftig, de opkomst van de intensieve veehouderij.  Die werd bevorderd door overheidsbeleid van het type dat we nu plattelandsontwikkeling noemen: beter transport door zandwegen te asfalteren, ruilverkavelingen, rentesubsidies, en voorlichting aan boeren. Boerenzonen, soms al werkzaam als bouwvakker, konden zo een bedrijf beginnen en hoefden voor een hoger inkomen niet naar de Rotterdamse haven of de industrie. Daarvoor werden mensen uit Joegoslavië, Turkije en Marokko geworven.

De ontwikkeling van de veehouderij was ook gebaseerd op de goedkope import van veevoer van de wereldmarkt. Dat waren graansubstituten in de vorm van afvalproducten als sojaschroot en citruspulp, maar ook tapioca uit Thailand en soja uit Brazilië, die de Europese Unie goedkoop binnen konden komen omdat die buiten het Europese graanbeleid gehouden waren toen ze nog van weinig belang waren. Dit niet tot vreugde van de Fransen die tot in de jaren negentig (toen het graanbeleid werd herzien) liepen te klagen over het "gat van Rotterdam" waardoor zij minder graan of varkensvlees konden afzetten. Het leek een mooi businessmodel om de kleine boerenbedrijven van de zandgronden uit de jaren vijftig aan een toekomst te helpen, maar het veroorzaakte veel milieuproblemen omdat er in het veevoer ook mineralen als nitraat en fosfaat zitten die de bodem en het water begonnen te vervuilen. En ammoniak dat bossen verzuurde en het klimaat met de omwonende burgers. Natuurlijk duurde het een tijdje voor iedereen overtuigd was van de noodzaak tot maatregelen, en nog langer voor er ook maatregelen gekozen werden die effect hadden. In de tussentijd (vooral de jaren tachtig) nam het probleem maar toe.

Hier hebben we dus een situatie waar de markt blijkbaar niet automatisch goed werkt, want er wordt terplekke teveel melk en vlees geproduceerd en daarmee teveel milieuvervuiling. Het afwegen van kosten en baten door mensen die een activiteit ondernemen (in dit geval ondernemers die vee houden) gaat in een markteconomie in de regel wel goed. Maar soms veroorzaken activiteiten ook kosten (en een enkele keer baten) bij een ander, die geen koper van de producten van die specifieke boerderijen is. Bij milieuvervuiling is er sprake van kosten voor een derde: de burger heeft last van stank, het waterleidingbedrijf van verontreinigd grondwater, de recreant van algengroei in beken en rivieren. Economen noemen die uitwas een (negatieve) externality. Positieve externalities, waarbij een derde die niet bij de verkoop is betrokken, baat heeft bij een activiteit, bestaan ook. Zo is wel beweerd dat het fosfaat in het water tot meer vis in de Noordzee leidt. En als ik een mooie voortuin aanleg, waar de voorbijganger ook van geniet, dan is er ook een positieve externality.

Het standaard-denken van economen wil nu dat in zo'n geval de omvang van de activiteit (de productie) niet optimaal is, omdat de besluitvormer de kosten of opbrengsten bij derden niet meetelt. Als ik de kosten van de milieuvervuiling doorberekend zou krijgen, zou ik wat minder produceren en vervuilen. Als ik van alle voorbijgangers die van mijn tuin genieten een euro zou krijgen, zou ik er nog een paar duurdere en mooiere bomen inzetten, of ik zou de tuin 10% kunnen uitbreiden, zodat iedereen nog meer geniet. Hier functioneert de markt dus niet goed, en is er reden voor overheidsingrijpen dat het marktfalen corrigeert.

Nu heeft een overheid heel veel methoden om te proberen de emissies van vervuilende stoffen naar beneden te krijgen: je kunt voorlichten en praten (zelfs als Brugman), of je kunt het voorbeeld geven door schone producten in te kopen (en zo die bedrijven een steuntje in de rug te geven), maar je kunt ook subsidies instellen of productiemethodes verbieden. De overheid
heeft in feite de keuze uit drie soorten beleid: de moraal / ethiek (zorg door bijvoorbeeld voorlichting dat mensen uit zichzelf het gewenste gedrag vertonen), het instellen van prikkels die via de markt werken ('incentives' als  belastingen, subsidies, beschikbaarheid via quota) en de regulering via de hierarchie (zoals productievoorschriften of productieverbod). Je ziet vaak dat bij het begin van het probleem gekozen wordt voor de wat zachtere instrumenten via de moraal ("het is ook goed voor je eigen portemonnee als je minder kunstmest gebruikt"; "het is goed voor je eigen gezondheid als je niet rookt"). Daarna komen de financiele prikkels (forse accijnzen op tabak, hoge btw op bestrijdingsmiddelen) en als dat ook niet genoeg helpt, mondt het vaak uit in ge- en verboden waarmee de productie ten principale ter discussie wordt gesteld.

Economen bekijken graag wat de kosten en baten van die verschillende mogelijkheden in een bepaalde omstandigheid zijn. Maar ze vinden vooral de keuze interessant uit het subsidieren van alternatieven (minder accijns op biobrandstoffen, subsidies op diervriendelijke stallen), het vaststellen van standaarden voor producten en processen (x% van de benzine moet uit bio-diesel bestaan, eieren mag je niet in kooisystemen produceren) of een belasting op de vervuilende emissie (bv. de CO2 heffing of betalen voor de mestafzet).

Wat voor type maatregel zou jij kiezen als je minister of kamerlid was? Elk antwoord lijkt goed, want als het bijvoorbeeld om CO2-emissie gaat, doen we in Europa alle drie de zaken. Economen neigen naar het volgende standaard antwoord: subsidie is altijd een slecht idee, productievoorschriften moet je meestal ook niet doen en de vervuiler betaalt via een heffing of afzetkosten is verstandig.

De belasting op de vervuiling (of het nu CO2 is of geur, of licht, of nitraat in het grondwater of lawaai) staat bij economen bekend als de Pigovian tax, de Pigovische belasting. Genoemd naar de econoom Arthur Pigou uit Cambridge (UK), die begin vorige eeuw beredeneerde dat als de markt faalt, de overheid het best die markt een handje kan helpen en de te lage prijs voor een product (omdat de schade aan derden er niet inzit) via een belasting kan verhogen. En dan met een zodanige correctie dat de prijs uitkomt op het niveau dat de schade aan derden precies is doorberekend.

Bij de andere beleidsinstrumenten grijpt de overheid veel dieper in, met als gevolg grotere verstoringen van het marktmechanisme dat voor onze welvaart zorgt. Zo zorgt een subsidie op Amerikaanse ethanolproductie ervoor dat de tortillas in Mexico duurder worden, terwijl een belasting op benzine er misschien voor zorgt dat mensen minder rijden of een zuiniger auto kopen en de industrie die ontwikkelt. Een subsidie op zonnecellen in Duitsland zorgt dat zonnecellen in Duitsland worden verkocht, waar het lang niet altijd zo zonnig is als in mediterrane landen - waar inzet van die zonnecellen efficienter zou zijn. De overheid is er veel minder goed in dan de markt om te bepalen waar de optimale aanwending van productiemiddelen is, dat hebben we niet alleen in communistische systemen geleerd. Het is nu eenmaal zeer lastig om vooraf de winnaars aan te wijzen (in bv. innovatie: gaan we voor wind- of zonne- energie?).

Datzelfde geldt bij het zetten van standaards: waarom 5% ethanol, waarom een bepaalde technologie: als je daar voor kiest gaan mensen dus niet meer nadenken over alternatieven die uiteindelijk wellicht beter zijn. Innovatie neemt dus af. Er zijn wel voorbeelden waar het zinvol is om centraal een standaard te vast te stellen (bij de gsm- telefoon bijvoorbeeld, vanwege een netwerk effect voor de ontwikkeling van een bedrijfstak; of bij een logo voor biologisch om informatiekosten te verminderen), maar bij een externality is het veelal beter om de Pigovische belasting te kiezen. Omdat de markt dan weer naar behoren werkt, werkt ook de innovatie naar nieuwe, milieuvriendelijke, technieken zonder dat je als overheid hoeft te weten welke technieken kansrijk zijn.

Een variant op die belasting is een emissie-handelssysteem dat met quota werkt. Net als bij melkquota geef je iedereen een emissierecht (of nog beter: je verkoopt ze via een veiling, dan komen ze meteen terecht op de plek waar ze het meest opbrengen) en je streept bv. 20% weg. Dan worden die rechten schaars, er ontstaat handel en ze komen terecht bij degene die per kg emissierecht veel winst maakt. Bijvoorbeeld omdat hij dure producten maakt (die we als consument dus liever hebben voor de beperkte hoeveelheid vervuiling dan goedkope producten). Op die manier komt de emissie in de kostprijs en betaalt de vervuiler, dat is de consument die de meest vervuilende spulletjes koopt. En wie goed is in nieuwe productieprocessen die weinig emissie hebben, kan productierechten verkopen. Begrens en handel (cap en trade) heet dat, we doen dat in de veehouderij met dierrechten of ammoniakrechten.
Handel in quota is toch vaak wat minder efficiënt en minder makkelijk toe te passen dan een Pigovische belasting. Bij zo'n belasting hoef je als overheid "alleen maar" uit te laten rekenen wat de schade is van een extra ton uitstoot van bv. CO2 (de marginale kosten). Dat wordt je belasting. Handel vereist het vaststellen van een quotum (het plafond van rechten dat je toestaat), en om dat vast te stellen moet je ook weten wat de optimale hoeveelheid uit te stoten CO2 is, gebaseerd op niet alleen de kosten van extra uitstoot maar ook de kosten om die te voorkomen. Daar komt nog bij dat die informatie onzeker is en in de tijd verandert. Zit je er naast met een belasting, dan kun je die in de loop der tijd makkelijk aanpassen. Zit je er naast met de quota (wat ook makkelijk kan bijvoorbeeld doordat de emissies in goede tijden hoger zijn dan in slechte) dan heeft dat een relatief groot effect op de waarde van de rechten. Melkveehouders met melkquota kunnen daar van meepraten. En dat heeft weer effecten op de economie. De prijzen van rechten kunnen nogal variëren, en die onzekerheid kost geld. Wat je deels weer kunt oplossen door minimumprijzen in zo'n systeem te zetten, maar economen zien toch liever een belasting. Levert nog geld op voor de overheid ook, waarmee je andere economisch inefficiënte belastingen kunt afschaffen.

Toch is er vaak veel tegenstand bij zo'n maatregel. In de landbouw, maar bijvoorbeeld ook als je voorstelt op Schiphol een 'vliegtax' in te stellen als correctie op de milieuvervuiling die vliegen met zich meebrengt en omdat er toch al geen accijnzen (en btw) op "geëxporteerde" kerosine en andere diensten wordt betaald (en er in feite dus een subsidie is op kerosine). 
Tegenstanders wijzen er dan steevast op dat dit geen effect zal hebben. Mensen hebben geen keuze. Welnu, dat is onzin. Allereerst hebben mensen wel degelijk een keuze: bij sommige vakantiereizen kun je simpel aankruisen: bus of vliegtuig. Zo zullen er ook mensen zijn die hun vrijgezellenfeest na instelling van zo'n heffing niet meer in Barcelona, maar weer gewoon in Parijs, Amsterdam of Deurne vieren.
Maar ook als er geen substitutie-effecten zouden zijn en mensen gewoon doorvliegen, is het nog een zinvolle maatregel. Zelfs als het merendeel der zakenlieden de kosten aftrekt van de belasting en doorberekent aan de klant en uiteindelijk in de prijs van een pak melk verdisconteert. Er komt in dat geval immers een fors bedrag aan opbrengsten uit de belasting binnen en die gelden kunnen gebruikt worden om de milieuschade te herstellen. Of door elders voor minder milieuschade te zorgen, door bijvoorbeeld auto's schoner te maken of kassen versneld energie-producerend te maken of oude stallen met uitstoot van broeikasgassen te saneren. En bovenal is de hogere prijs een prikkel voor vliegtuigbouwers om zuiniger vliegtuigen te ontwikkelen, en voor reisorganisaties om vluchten vol te krijgen.
Wie een duurzame en zo groot mogelijke bijdrage wil leveren aan het terugdringen van de emissies, kiest voor een oplossing die zo dicht mogelijk bij de markt ligt, en niet voor subsidies. Hoe plezierig die voor sommigen ook zijn. Tenzij het met praten en voorlichting alleen lukt, maar daar hebben economen door de ervaring wijs geworden niet zo'n hoge pet van op: waarom zou iemand iets doen dat niet in zijn eigen belang is? Je moet dus zorgen dat eigen belang en algemeen belang gelijk op lopen.

Als je dat lukt hoef je als consument ook niet meer na te denken wat voor milieu-effecten je oproept met de aankoop van een product en kun je labels als food miles afschaffen. Je hoeft ook ter CO2-compensatie van je vliegreis geen bomen aan te laten planten. Want al die effecten zijn dan netjes verwerkt in de prijs, en is dat weer het enige waarop je hoeft te letten bij het boodschappen doen.

Inmiddels betalen varkenshouders in de Peel hele grote bedragen voor hun mestafzet, soms vele malen hun inkomen. Die bedragen zijn misschien zelfs wel te hoog omdat de wetgeving weinig prikkels heeft voor akkerbouwers om hun kunstmest door die goede oude dierlijke mest te vervangen. Eerder misschien zelfs het tegendeel.

Afgezien van de vraag of door de voorschriften voor mestaanwending per ha de hoogte van de marginale mestafzetkosten per ha goed benaderd worden, worden op die manier wel de kosten van de milieuvervuiling geïnternaliseerd in de kosten van de veehouders en in hun afwegingen. Dat moet leiden tot schonere productie, die mogelijk voor de consument ook wat duurder zal zijn.
De mestafzetkosten zijn een prikkel voor veehouders om tot schonere productie te komen.

Hoogleraar economie Jan Pen zei in de jaren zeventig dat het pas wat wordt met het milieu als we in onze vrije tijd ons beperken tot piano spelen. Dat leek hem de meest vriendelijke vorm van consuminderen. Maar minder eten is niet een oplossing, hoewel wat minder vlees geen kwaad kan. Maar er willen steeds meer mensen in de wereld vlees eten, dus het zal van productieprocessen moeten komen die schoner zijn. Daarbij is de kwaliteit van management erg belangrijk want de verschillen tussen bedrijven zijn erg groot. Het ene bedrijf heeft een veel grotere milieuvervuiling per kg of euro product dan de andere. En dus moet je systemen bedenken die dat management prikkelen tot goed gedrag.

Voor een deel zal de oplossing ook komen van het verplaatsen van de productie naar gebieden waar de milieuvervuiling van het productieproces minder schade oplevert. Bijvoorbeeld omdat er minder mensen wonen. Van oudsher zat de veehouderij dicht bij de steden, want de infrastructuur om verse producten over grotere afstanden te leveren was te slecht. Transport duurde te lang of was te duur. En de steden hadden vaak afval voor de varkens, die vooral hele goede afvalverwerkers zijn. Nu de transportmogelijkheden sterk verbeterd zijn (Egypte levert verse boontjes aan de Nederlandse supermarkten), wordt ook steeds meer het vlees in plaats van het veelvoud aan voer vervoerd en vindt de productie plaats in de gebieden waar het veevoer wordt geteeld (zoals in Canada). De nieuwste trend is dat de productie verschuift naar gebieden met een lage bevolkingsdichtheid, waar milieuwetten niet zo beperkend zijn. Want, zoals iemand zei: "boeren kunnen wel omgaan met weinig water en hete zomers, maar niet met buren".

Boeren willen vanzelfsprekend nog wel eens klagen over die verschillende productie- eisen: er zou geen "level-playing field" zijn waarmee de concurrentie wordt verstoord. Soms is dat zo, het is raar dat je een bepaald bestrijdingsmiddel wel in Duitsland en niet in Nederland mag gebruiken. Maar soms is het ook onzin: we zitten in Nederland met veel relatief rijke mensen op elkaar en midden tussen het water. Externalities kunnen dan tot meer schade en dus hogere heffingen of strengere voorschriften leiden dan wanneer je diezelfde bedrijvigheid in Oost-Duitsland, de Oekraïne, de Spaanse hoogvlakte of Texas uitvoert.

Het omgekeerde geldt ook: als er een positieve externality is, dan is er reden om met een subsidie te productie te verhogen omdat die anders achterblijft bij het maatschappelijk optimum. Dat geldt misschien wel voor het bos waar we richting Vierlingsbeek doorheen lopen. Dat legt CO2 vast. Weliswaar komt dat na het kappen weer vrij, maar dat is pas over vijftig jaar en dan zijn er wellicht betere technieken om CO2 op te slaan, en anders hebben we eerst nog 50 jaar om te sparen zodat we dan meer geld hebben om schade te compenseren. Reden voor een subsidie dus. En het bos biedt recreatiemogelijkheden voor ons Pieterpad wandelaars. Misschien wordt de eigenaar daar al voor betaald met een bedrag per kilometer wandelpad, maar anders zou je ook een subsidie voor de openstelling van het bos kunnen overwegen - hoewel dat natuurlijk wel aanzet tot openstelling, maar niet tot aanleg van een wandelpad. Het komt dus heel precies waar je de subsidie of heffing oplegt.

De waarde van een bos in ons dichtbevolkte land is wat recreatie en natuurbehoud betreft veel groter dan in Finland. Wij hebben veel minder bos dan de Finnen, in totaal maar met name per inwoner en daar gaat het hier om. Ook het gebied voor natuurbehoud is hier kleiner. Je kunt dus hogere subsidies voor Nederland dan voor Finland beargumenteren, zonder dat de Finse bosbouwers moeten klagen over het gebrek aan "level-playing field".

We passeren de grens van Limburg naar Brabant en zijn in Vierlingsbeek. De boodschap is wel duidelijk:  zorg dat alle kosten in de prijzen zitten, de polluter pays - the provider gets, en zorg voor transparantie en afrekenbaarheid. En daarmee hebben we een taak gevonden voor de overheid wanneer de markt faalt. Voorbij Vierlingsbeek vinden we er nog een.

zondag 13 juli 2014

10 Venlo - Swolgen

Als we het station van Venlo uitwandelen, slaan we linksaf naar de rivier. Rechtsaf loopt de weg naar Tegelen, dat Tegelen heet omdat men er al sinds eeuwen tegels bakt, die eigenlijk dakpannen zijn. Want tegulae is Latijn voor dakpan. De rivier leverde klei voor de baksteen, een van de oudste bouwmaterialen, en de terrasranden zand en grind. Locatie is belangrijk.

Aan het ontbijt las ik in het Pieterpadgidsje dat de baksteenindustrie erg conjunctuurgevoelig is. Als de economie aantrekt en er meer gebouwd wordt, draaien de ovens op volle toeren, maar bij een recessie neemt de vraag snel af. Dan wordt er weinig ge- en verbouwd. In de economie zit dus een krachtig mechanisme van goede en slechte tijden: als het goed met het inkomen gaat, wordt er geïnvesteerd in kapitaalgoederen die een poosje meegaan (we noemen dat de accelerator) en als er meer geïnvesteerd wordt, wordt er ook meer verdiend. Dat heet in het jargon de multiplier: als je investeert in een land, verdienen mensen wat en die investeren ook weer een deel van hun inkomen etc. Maar andersom werkt het natuurlijk ook. En zo gaan prijzen omhoog en omlaag. Niet alleen van bakstenen, maar ook van varkens - zoals we later vandaag nog zullen zien.

Net buiten Venlo steken we met het pontje de Maas over. Gepast denken we aan mijn naamgenoot, drs P. die dat geniale nummer over de veerpont ten gehore bracht: "en als de pont zo lang was als de breedte van de stroom - dan kon hij blijven liggen, zei me laatst een econoom". En zo belanden we aan de overkant, die volgens het lied deze kant is nu we daar zijn aangeland. We zijn in Grubbenvorst, bekend van de veiling ZON - ZuidOost Nederland.

Veilingen zijn economisch gezien prachtige uitvindingen. Aanbieders (veelal boeren, tuinders of vissers, maar ook mensen die een schilderij kwijt willen) brengen hun producten naar de veiling, en kopers kunnen er daar op bieden. Hier zie je dus prijsvorming op de markt in levende lijve. Het mooie van veilingen is dat ze goed zijn in 'prijsvinding': ze halen goed boven water wat mensen echt willen betalen. Als je aardappelen of een schilderij te verkopen hebt, is het lastig om er achter te komen wat de huidige marktprijs is, en wat de koper die voor je staat zou willen betalen. De koper heeft geen prikkel om de prijs te noemen die hij er echt voor over heeft, en als je als verkoper een vraagprijs noemt zal hij of zij er per definitie onder gaan zitten om via een proces van loven en bieden de prijs omlaag te krijgen. Bij een veiling is er concurrentie tussen de kopers, en is het proces zo ingericht dat je wel uit je tent gelokt wordt je 'echte' prijs te noemen. Net als bij het opvragen van meerdere offertes of het bekijken van concurrerende winkels (waar je als consument in feite ook "offertes" opvraagt). Bij schilderijen vindt de veiling plaats door bieden bij opbod: heen en weer worden steeds hogere prijzen genoemd tot de veilingmeester het "eenmaal - andermaal - verkocht" roept. Helemaal ideaal is dat nog niet, want het proces stopt als er geen bod meer over de hoogste bieder heen gaat. Maar die hoogste bieder had er misschien nog wel meer voor over gehad, en dat consumentensurplus steekt hij in zijn zak.

Nederlanders hebben daar wat op gevonden en bedachten het systeem van afslag (in het Engels dan ook de Dutch auction genoemd): de veilingmeester of de klok begint met hoog in te zetten en de prijs te verlagen tot er iemand afdrukt. Vroeger riep je dan "mijn" en Barneveld had dan ook een "eiermijn". Het afslagsysteem gaat ook veel sneller dan bij opbod, en dat is dan ook de grote kracht van de tuinbouwveilingen: in een zeer kort tijdsbestek grote hoeveelheden product verhandelen met een efficiënte prijsvorming.

Economen hebben de afgelopen jaren een uitgebreide, en soms knap ingewikkelde, veilingtheorie ontwikkeld. In 2007 werd er nog een Nobelprijs voor toegekend. Zo kenden we naast opbod of afslag al het systeem van opbod en afslag en inmiddels zijn er nog ingewikkelder veilingsystemen, die voor bv. het veilen van telecom-frequenties door de overheid worden ingezet om zoveel mogelijk geld op te leveren en een tot een goede prijsvorming te komen. Zo zullen, zeker bij een gering aantal kopers, de bieders de neiging hebben niet alleen hun eigen betalingsbereidheid (willingness to pay) in de prijs tot uiting te brengen, maar ook kijken naar wat de anderen willen betalen, en daar net boven gaan zitten. Dat kun je ondervangen door iedereen in gesloten envelop te laten bieden, en af te spreken dat het schilderij, de telecom-frequentie of de boerderij naar de hoogste bieder gaat, tegen de prijs van de een-na hoogste bieder. Bieders hebben dan geen reden meer om op anderen te letten en zullen hun eigen betalingsbereidheid afgeven (in het jargon is dit de zgn. Vickrey veiling, naar de bedenker ervan).

Een van de belangrijkste voorwaarden voor een succesvolle veiling is om veel kopers te trekken, dat schept de meeste kans dat er tegen elkaar opgeboden (of snel afgeslagen) wordt, en dat de kopers niet samenspannen om de prijs laag te houden. Boeren die een boeldag organiseren om bij het staken van hun bedrijf hun machines en inventaris te verkopen doen er dan ook slim aan vooral veel kopend publiek te trekken. Adverteer met een biertap en een friettent en de kans is groot dat er toch een paar licht gebruikte schoppen en spaden worden afgemijnd tegen een prijs die hoger ligt dan in de aanbieding van de Boerenbondwinkel.

Zowel bij het verschijnsel van de boeldagen als elders in de landbouw heeft de veiling het moeilijk. Het werkt vooral voor homogene producten die je makkelijk kunt aanvoeren. Dat is bij varkens al onmogelijk. En producten worden steeds minder homogeen, en meer gedifferentieerd. Bij bloemen lossen ze dat op door zoveel mogelijk variëteiten te onderscheiden en er bij te vertellen wie ze heeft geteeld. Maar het wordt dan al ingewikkelder. En het wordt onmogelijk als je van te voren afspraken wilt maken met de teler, bijvoorbeeld omdat je als Albert Heijn over vier weken een grote actie met advertenties hebt om kerststerren te verkopen. Of als je er cellofaan met een kerstmanplaatje omheen wil hebben. Dan wil je niet afhankelijk zijn van wat er een dag voor je advertentie op de veiling te koop is. In zo'n geval verliest de veiling het van het afsluiten van een contract. Zo is er dus concurrentie tussen afzetmethodes. De overgang van homogene producten en veilingen (of openbare markten) naar gedifferentieerde producten en contracten is dus een rechtstreeks gevolg van het feit dat al die verschillende consumenten het geld hebben om verschillende dingen te willen. Zo bepaalt de stad niet alleen wat er wordt verhandeld, maar ook hoe de handel plaats vindt. Maar die overgang naar contracten maakt het voor boeren en tuinders wel veel moeilijker in te schatten wat op een bepaald moment een goede prijs is. Wat er weer toe leidt dat boeren en tuinders proberen om via het internet prijsinformatie uit te wisselen -  voor wat het waard is bij gedifferentieerde producten.

Nadat we Grubbenvorst en zijn klooster zijn gepasseerd komen we in een landschap dat alle kenmerken van een ruilverkaveling heeft. Hier en daar een meertje met bos, dat eigenlijk een oude Maas-arm is. En verder vooral intensieve melkveehouderijbedrijven en hier en daar een varkensschuur. De Peel, een mooi nationaal park met daarom heen een van de grootste varkensconcentraties in Europa, is niet ver weg.

Ook varkens fluctueren in prijs, de klassieke varkenscyclus. Varkensvlees is zo'n product dat niet eens, zoals dakpannen van Tegelen, de economische conjunctuur nodig heeft om in prijs te schommelen. Daar zorgt de bedrijfstak zelf wel voor. Dat werkt als volgt: als de varkensprijzen laag zijn, gaat de productie dalen. Boeren die toch al van plan waren een keer met pensioen te gaan stoppen er nu echt mee. Een (vaak beperkt) aantal boeren met een hoge (marginale) kostprijs en veel schulden krijgt de bank op bezoek die het bedrijf de wacht aan zet. Niet dat de bank altijd direct tot verkoop overgaat, want bij een boeldag zouden stal en inventaris ook weinig opleveren. Maar soms wordt het bedrijf wel stil gezet en er mag zeker niet worden geïnvesteerd. En ook boeren die het bij de lage prijs nog wel volhouden, hebben weinig animo en middelen om uit te breiden.

Na verloop van tijd trekt de markt dan wat aan. De productie is door de stoppers lager dan voorheen. Bij lage prijzen wordt er wat meer verkocht, hoewel dat bij landbouwproducten vaak weinig zoden aan de dijk zet. En de (wereld)bevolking is weer wat gegroeid en wat rijker, zodat ook daardoor de vraag toeneemt. Kortom het prijsherstel treedt in.

En dan werkt het mechanisme andersom: het geld stroomt binnen en de boeren met de hoogste marge (hoge marginale opbrengsten, lage kosten) gaan hun productie uitbreiden. Ze gaan in uitbreiding investeren en soms kopen ze de stal van de buren (of de bank). Veel vaker wordt er nieuw gebouwd of grond gekocht. Maar het duurt wel even voordat de productie uit die nieuwe stallen op de markt is. En juist die vertraging zorgt voor de cyclus, want het duurt een poosje tot de markt merkt hoe sterk de productie oploopt en de prijzen dalen. Intussen gaan boeren die van plan waren te stoppen, nog even door om van de hausse te profiteren, en sommige consumenten haken af vanwege hogere prijzen. Het is dan ook onvermijdelijk dat na verloop van tijd de markt 'over de top' is en de prijzen weer inzakken.
En dan begint de varkenscyclus weer opnieuw. In de economische wetenschap staat de cyclus ook wel bekend als het spinnenweb-theorema. Als je er een tekening van maakt met het assenkruis van een vraag- en aanbodlijn (die aangeven dat bij een hogere prijs er meer wordt aangeboden en minder wordt gevraagd), dan zie je een patroon dat op een spinnenweb lijkt. Het hangt vooral van de sterkte van de reactie van de producenten op de prijzen en de lengte van de vertraging af hoe groot de effecten van de cyclus zijn. Je kunt situaties bedenken waar de cyclus langzaam uitdooft en de prijs naar het evenwichtspunt in het midden van het spinnenweb beweegt. Maar het omgekeerde met sterk exploderende prijzen is ook mogelijk. Het zou me niet verbazen als we in de toekomst meer met het laatste te maken krijgen, want rijke consumenten worden minder gevoelig voor prijzen van de basisproducten en grote varkensbedrijven passen ook steeds minder makkelijk de productie aan. En zelfs als ze failliet zijn blijven de stallen in productie, want die worden opgekocht. Bovendien gaat de prijsnotering nog maar over een beperkt deel van de markt omdat de rest contractueel vastligt. Dan kom je in de situatie van de olie-industrie, waar prijzen op het ene moment $ 10,- per vat zijn, en nog geen tien jaar later bijna het tienvoudige.

De varkenscyclus kennen we ook bij verschillende andere voedingsmiddelen. Aardappelen zijn een bekend voorbeeld. Daar is min of meer sprake van een driejarige cyclus, die ook sterk beïnvloed wordt door het weer. In efficiënte productiegebieden als Flevoland, waar iedereen jaar in jaar uit hetzelfde maximale areaal aardappelen teelt, merk je het niet zo, maar telers in meer marginale gebieden zoals Walcheren of delen van Duitsland passen wel degelijk hun productie aan. Een goed aardappeljaar (voor telers althans) is vaak een jaar met een lage opbrengst per ha omdat het in de zomer relatief droog was en er in gebieden als Frankrijk en Duitsland forse droogteschade is. In Nederland staan dan de beregeningsmachines in het land, als er althans zoet water beschikbaar is. Dat kan wel uit, want je ziet de termijnmarkt oplopen. Het jaar erna krimpt het areaal minder in dan normaal, soms breidt het zelfs wat uit. Dat is dan een jaar met slechte prijzen, als het weer niet te extreem is. In het derde jaar gebeurt dat nog een keer, als het weer goed is voor de groei gaan de prijzen zelfs helemaal de goot in. En dan hoor je zelfs boeren in Flevoland beweren dat het met de aardappelmarkt niet meer is wat het was. Net als op de aandelenmarkt begin je verhalen te horen waarom de markt structureel veranderd is ("tegenwoordig beregent iedereen, ook in Duitsland"; "door het internet is er sprake van nieuwe economische wetten"). Als het al niet gebeurd was begint jaar drie met forse krimpingen in het areaal. Dat is al genoeg voor prijsherstel en als er dan ook nog wat extreem weer is dat tot lagere opbrengsten leidt, dan explodeert de prijs - en worden de verhalen over structurele veranderingen niet meer gehoord. Ik heb dat verhaal in lezingen al heel vaak gehouden en met grafieken toegelicht, en bijna iedereen herkent dat wel. Maar er zijn maar weinig mensen die contrair in het derde jaar hun areaal durven en kunnen uitbreiden. Want soms is het herstel er pas in het vierde jaar.

De varkenscyclus is een extreem voorbeeld waarin je ziet wat de rol van prijzen is om vraag en aanbod op elkaar af te stemmen. En die signaleringsfunctie van prijzen gebeurt op basis van marginale kosten en opbrengsten, die hier een heel sterk effect hebben. Doordat producenten en consumenten hun gedrag pas aanpassen bij forse prijsveranderingen, slaat de prijs fors uit bij kleine veranderingen in vraag of aanbod.

Ook in andere markten, kunnen veranderingen in prijzen grote gevolgen hebben. Bijvoorbeeld die van energie. Zo is het effect van windenergie groter is dan vaak gedacht. De marginale kosten van wind, als de molen er een keer staat, zijn vrijwel nul - als het maar waait. Dit betekent dat op winderige dagen de dure energie-uit-gas uit de markt wordt gedrukt door de windenergie met zijn lage marginale kosten, en dat  de prijs op de vrije (spot) markt fors lager ligt. Energiebedrijf Nuon schatte ooit dat de prijs daalt van gemiddeld ruim 45 euro per megawatt-uur naar minder dan 30 euro als het goed waait. En dat terwijl windenergie maar een klein deel van onze energievoorziening is. Gevolg is dat op winderige dagen alle energie dus een stuk minder waard is. Dat is een sterk signaal voor ontwerpers van energiecentrales om systemen te ontwerpen die je snel kunt opstarten en stil leggen als je denkt dat het niet of wel gaat waaien. Deense economen claimen dat door dit prijseffect windenergie in Denemarken in 2007 voor het eerst meer oplevert dan het kost. Het heeft ook al enkele keren geleid tot negatieve energieprijzen op groothandelsniveau: als de gascentrales zijn uitgezet, komen de kolencentrales aan de beurt. Die hebben hoge opstartkosten, dus een eigenaar van een kolencentrale moet flink onder druk worden gezet met een negatieve prijs om uit te schakelen en daarmee een ‘black-out’ van het elektriciteitsnet te voorkomen.

Varkenscycli heb je vooral in markten met veel aanbieders en veel kopers, waar volledige mededinging heerst: producten zijn homogeen, prijzen zijn bekend en er zijn veel kopers die de ene verkoper kunnen inwisselen voor de andere. Er zijn natuurlijk veel markten waar die omstandigheden niet bestaan. Bijvoorbeeld omdat een bedrijf een monopolie heeft en de enige is een product aanbiedt: voor telefoon kon je lange tijd alleen bij KPN terecht, voor een treinkaartje alleen bij de NS. Bij een monopolie kunnen bedrijven de prijs voor langere tijd dicteren, zodat er een autoriteit nodig is die toezicht houdt. Bijna even verstorend zijn duopolies (twee aanbieders), oligopolies (beperkt aantal aanbieders) en monopsonies (maar een koper, bijvoorbeeld de overheid in de markt voor bruggen over rivieren). Dat zijn allemaal situaties die voor de landbouw minder relevant zijn, zelfs als er maar 4 of 5 grote grootwinkelbedrijven zijn. Deels komt dat ook omdat er bij monopolies alternatieve producten zijn die qua nut voor de consument lijken op het monopolide product. In plaats van met de trein kun je met de auto of de bus (als producten erg op elkaar lijken zoals bij verschillende merken benzine, spreken we van monopolistische concurrentie, dat meer een vorm van concurrentie dan van monopolie is).  Toch neemt het belang van deze situaties voor de landbouw wel toe, nu de industrie geconcentreerder raakt. En lokaal, bij hoge transportkosten, kunnen er wel degelijk potentieel monopolide situaties ontstaan, waarbij een boer geen keuze heeft tussen verschillende suiker- of melkfabrieken en er in de wijde omtrek nog maar één bestrijdingsmiddelenleverancier is. Ook dan geldt: goed dat er internet is; om bestrijdingsmiddelen te bestellen of voor een mailtje naar de NMA.

Bij monopolisten gaat het er niet om of ze monopolist zijn, maar of ze zich als monopolist gedragen. Als toetreding tot de markt makkelijk mogelijk is, dan kan men de prijs niet al te veel boven de marginale kosten manipuleren zonder het gevaar van concurrentie. Concurrentie die ook vaak de innovatie bevordert. Een van de mooiste voorbeelden van wat er gebeurt als de monopolist zich als monopolist gaat gedragen is het verhaal van de Duitse negerzoen. Al decennia was bij de oosterburen de markt van negerzoenen (die je eigenlijk niet meer zo mag noemen) in handen van een zekere firma Dickmann. Nu hebben monopolisten de neiging een tikje duur te zijn, of door afhankelijke klanten zo beoordeeld te worden, zeker als ze geen rekening houden met toetreding tot de markt. Begin jaren negentig zag ene Otto Lithardt als ondernemer zijn kans. Hij kocht in 1996 een verlopen Oostduits bedrijf, Grabower Kusschen, op, herstelde de arbeidsmoraal en heeft inmiddels de helft van de markt in handen. Toetreding lukte eerst in Oost- Duitsland (waar het merk nog een zekere bekendheid had uit de DDR-tijd) en vervolgens via Aldi op prijs. En wie bij Aldi mag leveren is ook elders welkom. Met de toegenomen concurrentie is er ook weer productinnovatie. Die was na de introductie van de mini-negerzoenen door Dickmann vele jaren geleden geheel afwezig. Inmiddels heeft Grabower Kusschen ook suikervrije negerzoenen op de markt gebracht en een oude DDR-variant waarin de chocolade-laag niet zo netjes glad gestreken wordt. De suikervrije variant trekt ook nieuwe kopers aan en kannibaliseert dus niet alleen de bestaande afzet. Kortom: welvaartsverhogende dynamiek zoals economen die uit de tekstboekjes kennen en dus graag zien. Of ze nu negerzoenen of chocoladekus heten.

Door een bosje bereiken we Swolgen. Van de varkens zijn we nog niet af, want ze zijn ook een goed voorbeeld van situaties waarin prijzen niet goed werken. Liever gezegd van situaties waarin de markt nu eens niet werkt. Op weg van Maastricht naar Swolgen zagen we dat prijzen in markten signalen afgeven om de wensen van consumenten te vertalen naar de productie en van de productie naar de innovatie en de aanwending van grond. En dat consumentenwensen effect hebben op hoe de markt wordt georganiseerd. Een mooi systeem, maar het kan niet voorkomen dat we milieuvervuiling hebben. De markt werkt wel vaak, maar niet altijd.

maandag 23 juni 2014

9 Roermond - Venlo

Het cafe bij het station van Roermond adverteert aardbeien met slagroom voor € 2,75. De marginale kosten liggen hier blijkbaar nog lager dan in Sittard. Misschien omdat ze dichter bij de telers zitten. In Midden Limburg, waar we vandaag, deels over Duitse bodem, langs wandelen, worden veel vollegrondsgroenten geteeld. Dat komt door het erfrecht, dat voor versnippering van het grondbezit heeft gezorgd.

Het Midden-Limburgse landschap is afwisselend met een licht golvende bodem en een onregelmatige verkaveling. Vanuit de bossen aan de Prinsendijk kijken we erop neer. De wegen zijn er bochtig en overal liggen restjes bos en stukjes woeste grond. Tot ver in de 19e eeuw leefden boerengezinnen vooral van de eigen opbrengsten, zelfvoorzieningslandbouw (subsistence farming) heet dat in het moderne jargon. Wat over was werd verkocht op nabije markten, zo lazen we bij het ontbijt al in het Pieterpadgidsje. Een mooi landschap voor ons wandelaars, maar ooit was het voor de bewoners kommer en kwel.

In zo'n economie ging weinig geld om en waren de gezinnen groot. Alle arbeid hielp en trok niet weg. Bij vererving konden kinderen niet worden uitgekocht en kregen allemaal een gelijk deel van de grond, waardoor een enorme versnippering ontstond. Veel percelen kennen meerdere eigenaren. Net als in Japan was hier dus sprake van relatief dure grond en goedkope arbeid. De bedrijven specialiseerden zich dan ook in vollegrondsgroenteteelt en later ook in de intensieve veehouderij. Activiteiten met veel handwerk op kleine oppervlaktes. Weinig mechanisatie. Veel van de producten werden en worden nog steeds aan Duitse winkeliers en handelaren geleverd.

Dure grond dwingt ondernemers dus tot een intensief gebruik, met soms bijbehorende milieuproblemen. Voor individuele boeren maakt grond onderdeel uit van de kostprijs. Het gebruik van dure grond in laagwaardige producten is dus niet zo slim. Om die reden heeft biologische landbouw het in Nederland niet makkelijk gehad: je produceert dan minder kilo's en als je niet uitkijkt ook minder euros per ha en dan hou je de concurrentie op de grondmarkt niet vol. Biologische landbouw is bovenin de bergen van Oostenrijk of op de graanvlaktes van Polen dan ook economisch beter op zijn plaats dan in Midden-Limburg. Dat is overigens geen typisch agrarisch verschijnsel: je moet midden in Roermond of Rotterdam ook geen autogarage beginnen: dat kost teveel dure ruimte.

Maar op regionaal niveau mag je niet roepen dat de landbouw verdwijnt omdat de grondprijs te hoog is. De grondwaarde komt namelijk niet uit de lucht vallen, maar wordt bepaald door de landbouw. De eerste econoom die daar op wees was David Ricardo, Engels econoom rond 1800, degelijk opgeleid in joodse kringen in Amsterdam. Hij beredeneerde dat de kostprijs van graan niet hoog is omdat de grond duur is, maar dat de grond duur is vanwege de hoge opbrengst van graan. "Not corn is high as land is high, but land is high as corn is high" werd de gevleugelde kreet en politiek van groot belang omdat op dat moment Engeland in een discussie zat over het afschaffen van importbeperkingen op graan. Die Corn Laws sneuvelden op basis van de volgende redenering: als er veel vraag is naar graan zal er extra land in productie worden genomen die minder geschikt is dan de al in gebruik zijnde. Woeste gronden worden ontgonnen. Op die grond kun je nauwelijks winst maken, de grondwaarde is ongeveer nul, alle kosten gaan op aan de teelt (zoals heden ten dage achterin Argentinië of de Oekraïne). De marginale kostprijs van die (laatste) tonnen granen, met een zeer lage marginale grondwaarde, bepalen de marktprijs. Op goede gronden waar meer groeit, levert een kg tarwe dezelfde prijs op, maar is er dus een grotere opbrengst per ha. En dus kunnen boeren daar meer betalen voor de pacht of de aankoop van een hectare grond. Zo eigenen de (groot- )grondbezitters zich de 'rent' toe, de pacht als overwinst (het verschil tussen de marktprijs en de lokale, lagere marginale kostprijs).

Het mechanisme dat de rent zich vast kleeft aan de meest schaarse factor kennen we op veel plaatsen in de economie. Als er melkquota of mestrechten worden geïntroduceerd, zijn die rechten nog schaarser dan grond, en krijgen ze een aparte waarde. Omdat er midden in Rotterdam en Roermond veel verdiend kan worden met winkels of kantoren, is de grondprijs er hoog. Zichtlocaties langs de snelweg kosten wat meer dan een perceel achteraf want je kunt er wat extra verdienen met reclame en voor klanten ben je beter en dus goedkoper te vinden.

Dit betekent dus dat hoge grondprijzen aangeven dat de grond schaars is en er goed mee kan worden verdiend. Als ik ergens op bezoek kom, informeer ik ook meestal even naar de grondprijs en hoe die zich ontwikkelt. Hoge en stijgende prijzen zijn een goed teken. Individuele boeren klagen in zulke gesprekken overigens steevast over te hoge grondprijzen. Gelijk hebben ze, want vanuit hunzelf gezien is dat ook zo. Dat komt, zoals we op de etappe van gisteren ook zagen, omdat de grondgebonden landbouw lage marginale kosten per eenheid product heeft ten opzichte van hoge gemiddelde kosten. En dus hoge marginale opbrengsten. Met bestaande capaciteit aan arbeid en machines is er vaak ruimte voor wat extra productie om zo schaalvoordelen te realiseren. Maar daar is wel extra grond (en soms productierechten) voor nodig.

Boeren met goede resultaten die ook nog eens veel belasting betalen, kunnen relatief veel bieden voor een paar hectare extra grond. In oude gebouwen zijn ze zelden geïnteresseerd. Gevolg is dat de verkoopprijzen van boerderijen voornamelijk bepaald worden door de verkoopprijzen van de afzonderlijke activa (vooral grond en productierechten, die aan verschillende kopers kunnen worden verkocht). En het zijn de boeren met de hoogste marginale opbrengsten voor een extra hectare die daar het meest voor kunnen bieden. Die 10% van de boeren bepaalt de marktprijs, de andere 90% heeft lagere marginale opbrengsten (de verschillen tussen bedrijven in kosten en inkomens zijn enorm) en vindt de grond dus te duur. Gelijk hebben ze.

In andere delen van de economie wil men voor een goedlopend bedrijf vaak meer betalen dan de waarde van de afzonderlijke productiemiddelen en komt "asset-stripping" niet zo vaak voor. Dat verschil in waarde noemen we de goodwill: blijkbaar is er iets dat dit bedrijf, deze winkel uniek maakt. In de landbouw is het net andersom, er is "badwill": de totale waarde van de productiemiddelen op een boerderij ligt vaak hoger dan de inkomensgenererende waarde van de kleine bedrijven in onopgesplitste vorm. Vanaf de jaren vijftig is genoemd verschil tussen de 'going concern'- waarde of 'agrarische' waarde en de verkoopprijs van grondgebonden landbouwbedrijven alleen maar groter geworden. Meer dan vroeger leven boeren arm en sterven ze rijk – en is het vaak alleen maar mogelijk om boer te worden als je het bedrijf beneden de marktprijs van de familie kunt overnemen. Een winkel kun je met hulp van de bank nog wel kopen, een boerderij moet je deels krijgen.

Een tweede reden dat grond voor veel boeren in Nederland te duur is, komt omdat het ook een beleggingsproduct is. Wie landbouwgrond heeft die ooit een "rode" bestemming als stadsuitbreiding zou kunnen krijgen, maakt kans op een forse waardestijging. Die optie beïnvloedt de waarde en maakt grond niet alleen een (duur) productiemiddel voor een boer, maar ook een beleggingsobject voor de eigenaar. Dure grond zet aan tot intensief (en niet altijd even milieuvriendelijk) gebruik en maakt de bedrijfsvergroting lastig. Het is minder goed mogelijk om door schaalvergroting de kostprijs van de productie te verlagen voor een verbeterde concurrentiepositie en een deel van het rendement moet komen uit het beleggingsaspect. Boeren die dus vooral hun management willen inzetten om te boeren en niet om te beleggen in grond, wijken dan ook nog wel eens uit naar landen waar de grondprijs minder door andere sectoren wordt beïnvloed. Anderen kopen het liefst in de buurt van de stad. Ook bij andere bedrijven in de Nederlandse economie is onroerend-goedmanagement een belangrijk onderdeel van de bedrijfsvoering: veilingen, de NS, Schiphol en zelfs sommige universiteiten hebben een vastgoed bedrijf dat de grondwaarde exploiteert. Naar verluidt komen de winsten bij bedrijven als de NS en Schiphol ook niet meer uit het laten rijden van treinen of laten landen van vliegtuigen, maar uit slimme verhuur van ruimte aan winkels en beleggen in kantoorpanden op eigen terreinen.

Grond is dus net zo'n normaal product als aardbeien, auto's of huizen. De prijs hangt af van wat je er aan hebt, wat je er mee kunt verdienen. Die prijs zal dus stijgen als er meer met het bezit van grond te verdienen valt. Bijvoorbeeld omdat de innovatie toeneemt met nog weer grotere nieuwe machines, en de marginale kosten van een extra hectare productie dalen. Daarmee stijgen de marginale opbrengsten en dus de maximale prijs die je voor een extra hectare kunt bieden. Je kunt dan meer aan pacht (rent in het Engels en vandaar Ricardo's 'rent'-theorie) betalen, en dus ook als aankoopbedrag voor de grond; die grondwaarde is een veelvoud is van de pacht, die tot in eeuwigheid wordt afgekocht. En zo vloeit een deel van het geld dat verdiend wordt met innovatie naar de grondbezitters die er mee stoppen. Die kunnen een leuk huis voor de oude dag bouwen, en er soms een Volvo voor zetten.
De grondprijs bepaalt dus ook de structuur van de landbouw: als de grondprijs hoog is, kun je veel op een hectare verdienen en zijn de bedrijven in oppervlakte dus relatief klein (niet noodzakelijkerwijze in omzet of toegevoegde waarde). Bedrijven met grote oppervlaktes verdienen vaak weinig per hectare. In ontwikkelingslanden heeft dat al veel mensen tot het idee gebracht dat je -al of niet met geweld- door landhervorming het grootgrondbezit moet vervangen door kleine bedrijven. Niet de oorzaak maar het gevolg (de structuur) wordt dan aangepakt; dat zou nog wel gaan als grote en kleine boeren over dezelfde managementvaardigheden en toegang tot kapitaal zouden beschikken. Meestal is dat niet zo en loopt het op een ramp uit.

Voor beleggende boeren is het wel leuk om te weten dat In Nederland prijzen van woningen en van landbouwgrond opvallende samenhang vertonen. Als er veel geld is in de maatschappij omdat er goed wordt verdiend, ontstaat er extra vraag naar grond voor woningbouw, industrieterreinen, infrastructuur en zelfs natuur. Dan stijgen de prijzen. In zo'n krappere markt houden veel beleggende boeren hun grond het liefst nog even vast omdat de prijzen morgen wellicht weer hoger zijn dan vandaag. Boeren die voor goed geld worden uitgekocht voelen zich, ook fiscaal, vaak geroepen hun geld voor een deel elders weer in grond te investeren. En sinds we niet meer inpolderen neemt de hoeveelheid landbouwgrond dus af, zodat de prijs wel moet stijgen.

In West-Nederland kent iedereen in de agrarische sector wel een voorbeeld van iemand die niet een maar wel al twee keer is uitgekocht. Op die manier kun je ook in Nederland schaalgrootte realiseren. Dat is een van de weinig belichte motoren van de Nederlandse landbouw: de gelden die vanuit de stad via de projectontwikkelaars de landbouw instromen. Het is de vraag of dit mechanisme nog lang bestaat. De cijferende Planbureaus CPB, MNP en RPB hebben scenario’s voor 2040 doorgerekend en komen tot de conclusie dat in drie van de vier scenario’s er na 2020 geen noemenswaardige extra ruimte in Nederland meer nodig is voor bedrijfsterreinen en woningen. Er is dan een afnemende bevolkingsgroei en de beroepsbevolking wordt kleiner. Zeker buiten de Randstad. Alleen in een scenario met veel immigratie waarbij de bevolking nog met een paar miljoen toeneemt, zal de grondonttrekking fors doorzetten. Wie belang heeft bij blijvende hoge grondprijzen, moet dus voor immigratie kiezen, of hopen dat de welvaart erg toeneemt en iedereen een bungalow wil.

In een dicht bevolkt gebied als Nederland waar je in een dagje van het ene intercity station in Roermond naar een andere in Venlo loopt, wordt de prijs van een stuk grond dus niet alleen bepaald door wat je er als boer mee kunt verdienen. Ze wordt vooral bepaald door de ligging ervan, en met name of aan die ligging een specifieke bestemming is gekoppeld. Ligt een perceel volgens de Nieuwe kaart van Nederland in een toekomstig EHS- natuurgebied, dan is de prijs 44% lager dan gemiddeld: nog geen 25.000 euro. Gaat het daarentegen om een gebied met vestiging van glastuinbouw dan ligt de prijs 75% hoger. Dat percentage stijgt nog als het bovendien om een kleine verhandelde oppervlakte gaat (bijvoorbeeld 1 hectare), zoals vaak voorkomt in glastuinbouwgebieden, en er meerdere bedrijven geïnteresseerd zijn. Ligt het perceel ten slotte ook nog in een gebied waarvoor concrete plannen voor stedelijke bebouwing zijn ontworpen, dan verdubbelt de prijs tot minstens 200.000 euro per hectare en rond Rotterdam nog meer. Kortom, de grootste invloed op de grondprijs gaat uit van een geplande verstedelijking, gevolgd door een glastuinbouwbestemming. Een natuurbestemming heeft een negatieve invloed op de prijs.

Die verschillen in grondprijs tussen de verschillende bestemmingen zijn zo groot, dat de verstedelijking ook nooit zal worden gestopt doordat de landbouw zo goed draait. Het is ondenkbaar is dat een ander landbouwbeleid een waarde van landbouwgrond  zal genereren die op kan tegen biedprijzen voor infrastructuur, bedrijventerreinen of woongebieden. Als we willen dat Midden-Limburg niet wordt volgebouwd of dat het Groene Hart geen Los Angeles-karakter krijgt dan zal enige vorm van handhaafbare regelgeving rond de bestemming nodig zijn. Daar hebben we de Wet op de Ruimtelijke Ordening voor. Uit mijn woonkamer thuis kan ik zien dat die in het Groene Hart niet erg effectief is, zodat uiteindelijk nieuwe nationale parken nodig zullen zijn.

Ricardo's 'rent'-theorie over de hoogte van pacht- en grondprijzen geldt ook voor andere rechten waar de winst aan kan kleven, zoals melkquota of mestrechten. Veel landbouweconomische beschouwingen gaan over het inkomen van boeren, en het effect van beleid daarop. Vermogenseffecten worden ten onrechte vaak buiten beschouwing gelaten. Aan de geschiedenis van de melkquota zie je dat die effecten niet mis zijn. Toen die in de jaren tachtig van de vorige eeuw in Brussel werden bedacht en in de lidstaten werden uitgegeven hadden ze geen waarde. Maar in sommige landen (Nederland voorop) werden ze verhandelbaar gemaakt en door die simpele beslissing kregen quotumhouders/veehouders voor tonnen vermogen in handen: ze zouden hun quotum hebben kunnen verkopen (de opportunity cost) en waren daarmee ineens een stuk rijker. Boekhoudende economen noemen dat op zo'n moment geen inkomen of winst (wat het eigenlijk wel is). Maar ze rekenen wel voor dat boeren vermogender zijn geworden. Sommigen beëindigden hun bedrijf en maakten het quotum te gelde. Om in het buitenland opnieuw te investeren in een groter bedrijf, of om na jaren hard werken een bungalow met Volvo voor de oude dag aan te schaffen. Daarbij moesten ze in de regel wel afrekenen met de fiscus (hoewel er een paar naar het buitenland vertrokken als fiscaal vluchteling en er ook mooie fiscale constructies mogelijk zijn). Anderen kochten quota bij om hun bedrijf te vergroten en namen een lening bij de bank.
Nu de afbouw van de quota vrijwel voltooid is, gebeurt het omgekeerde. Al in 2006 en 2007 zag het gemiddelde melkveebedrijf de waarde van zijn quotum dalen met een half miljoen euro. Ook als je dat corrigeert voor minder te betalen belasting bij eventuele verkoop, is de netto vermogensdaling 350.000 euro. Dat is vele malen het jaarinkomen.
Er zijn bedrijfseconomen (en ik reken mezelf ook tot die school) die vinden dat we de vermogenskant van bedrijven te veel verwaarlozen in de jaarrekening en de rapportage van winst en inkomen. Die zijn voor de 'all inclusive' gedachte: alle veranderingen in het vermogen zou je moeten rapporteren in de winst- en verliesrekening als inkomen. Wel gespecificeerd, maar dan krijg je een evenwichtiger beeld. En wordt het duidelijker dat boeren meer hebben kunnen verdienen en verliezen in het activa-beheer, dan met hooien en melken.

Als belegger kun je overigens beter in vastgoed buiten de landbouw dan binnen de landbouw investeren, tenminste als je rendement wilt halen. Op een euro geïnvesteerd in de retail maak je een rendement dat boven de 20% ligt (althans in 2002- 2004 was dat zo) en ook in de verwerking en toeleverende industrie is het rendement vaak een getal met twee cijfers. In de land- en tuinbouw zelf is het op zijn best rond de nul, soms negatief. Ook dat wordt verklaard door Ricardo's rent-theorie: de hoge marginale opbrengsten bij hoge vaste kosten leiden tot een hoge waarde van het onroerend goed, er zit dus veel geld in de landbouw. Maar bedrijven zijn klein en verdienen door de hoge vaste en lage marginale kosten weinig omdat de structurele ontwikkeling achterblijft bij wat de techniek mogelijk maakt. Lage rendementen, en vandaar ook dat boeren veelal weinig schulden hebben: met eigen vermogen is het wel te financieren maar een bank of een investeerder steekt er meestal maar een beperkt bedrag in. Alleen als men weet dat het onroerend goed echt zijn waarde zal houden, en de ondernemer in staat is een goed rendement te halen, wil men een groter deel financieren. Bij de retail is het net andersom: omdat het zo goed rendeert, staan financiers in de rij om obligaties te kopen of leningen te verstrekken. Als je daar maar 6% rente op betaalt, en je rendement op het totale vermogen is 10% dan zul je liefst driekwart van het bedrijf met vreemd vermogen financieren. Je maakt daar 4% extra rendement op, zodat het rendement op je eigen vermogen 22% is. Hefboomwerking heet dat in het jargon.

Vaak leidt dit soort analyses bij boerenvakbonden tot een pleidooi voor betere prijzen van producten. Herverdelen van de winst in de keten dus. Men vindt de markt niet 'eerlijk'. Maar een markt is niet eerlijk of oneerlijk, de markt werkt nu een keer op deze manier en geeft zo signalen af dat investeerders (en dat zijn boeren ook) er beter aan doen hun geld elders te investeren. Althans die 90% die grond te duur vindt. Zolang ze dat niet in grote getale doen, en liever zelf grond kopen en daarmee de grondprijs hoog houden, zorgt dit er in ieder geval voor dat het gezinsbedrijf nog niet verdwijnt, want tegen deze rendement is er geen beursgenoteerde onderneming die een boerderij begint.

Afgelopen jaren heeft de Europese Unie het landbouwbeleid fors aangepast en de ondersteuning van prijzen van agrarische producten vervangen door toeslagrechten. Dat betekent dat de prijzen van melk en suiker dalen, en in plaats daarvan krijgen boeren een bedrag per ha op hun bankrekening gestort. Die rechten om die toeslag te ontvangen waren afgelopen jaren  verhandelbaar. En kregen dus een waarde, maar die waarde is relatief bescheiden: in 2007 lag die op twee, hooguit drie keer de jaarlijkse betaling. Je zou dat hoger verwachten, tenslotte is de rentestand niet zo hoog, dus aan een uitbetaling over 5 jaar kun je ook nog wel wat waarde toekennen. Veel boeren hadden ook hogere verwachtingen van de waarde. Met de theorie van Ricardo kun je wel verklaren waarom die waarde toch niet zo hoog was. Allereerst werd in de markt veel risico ingeprijsd: je kunt ook zonder toeslagrechten produceren en boeren waren bang dat er komende jaren drastische maatregelen genomen zouden worden de premies te beperken of anders aan boeren toe te delen, dus nemen ze niet al te veel jaren mee in de waardering.

Verder moet je om je geld te krijgen allerlei formulieren invullen en wordt je strenger gecontroleerd, met grotere boetes (zoals verval van toeslagpremies) of je je wel aan allerlei EU regels zoals de Vogelrichtlijn en Nitraatrichtlijn houdt (de zgn. cross compliance). Kortom de marginale opbrengsten zijn minder hoog dan je denkt en zijn op termijn risicovol. Een groot verschil met quota is dat de marginale opbrengsten per ha om nog een andere reden sterk verschillen: bij quota worden die bepaald door de 10% boeren met de hoogste marge die door hun management en bedrijfsopzet veel per kg melk of ha suiker kunnen verdienen.  Maar hoe hoog je marge per ha in de graanteelt ook is: het heeft geen enkele invloed op je uitkering van je toeslagrecht. Die blijft een vast bedrag per ha. Daar is dus geen 10% van de boeren die hele hoge prijzen betaalt, daar is iedereen bereid ongeveer hetzelfde bedrag te betalen.

Een ander verschil is dat er weinig boeren zijn die willen kopen. Allereerst hebben kopers zgn. bloot land nodig om het geld te kunnen incasseren. Bloot land ('nude land' zeggen de Engelsen) is de oppervlakte landbouwgrond waarop geen EU-toeslagrechten rusten, hoewel die daar wel voor in aanmerking komen. De verhandelbaarheid is maar beperkt  als vrijwel alle gronden worden benut om (maximaal) toeslagrechten te innen. Zo rustte in Frankijk al op 96% van de grond een toeslagrecht, omdat er in de uitgangsperiode bijna alleen gewassen werden geteeld waarop een toeslag is verkregen. Er is dus maar 4% “bloot land”. En slechte verhandelbaarheid is slecht voor de prijs.
Boeren die willen uitbreiden door grond te kopen, hebben daar geld voor nodig en waren niet geïnteresseerd in de toeslagrechten of sterker nog: verkopen hun huidige rechten om extra grond te kunnen kopen. De koper van toeslagrechten (ook als dat een boer is) weegt deze belegging af tegen twee alternatieven: nog meer grond kopen voor bedrijfsuitbreiding of staatsobligaties kopen (of sparen als je dat makkelijker vindt). Staatsobligaties leveren rendement op zonder dat je grond hoeft te hebben en je loopt geen risico's van afschaffing of extra cross compliance eisen of controles.
 Natuurlijk dalen de prijzen van de toeslagrechten ook weer niet naar nul: dan treden kopers toe die nog wel bloot landen hebben en het risico willen lopen. Dat betekent dus dat de markt ook aangeeft hoe betrouwbaar we denken dat Brussel en Den Haag zijn in het ongemoeid laten van de toeslagen.

Hoewel voor een econoom de markt voor grond niet veel anders is dan die voor auto's, ligt dat politiek wel anders. Er gaan grote bedragen in om en grondbezitters profiteren van het opkopen van grond voor de bouw of van premies die voor boeren zijn bedoeld. In socialistische kring is in het verleden dan ook wel gepleit voor de nationalisatie van grond, maar dat kun je dan met evenveel reden wel met de woningbouw doen. En dan zet je de signaalwerking van de markt buiten spel, met alle nadelen voor de welvaart van dien. Het is er dan ook nooit van gekomen.

In het verleden is er door de overheid wel veel ingegrepen in de pachtmarkt. Pacht is een contract waardoor je geen eigenaar van de grond wordt (en dus niet van het beleggingsrendement profiteert), maar wel de grond kunt gebruiken. In vroeger tijden was de lokale landheer / grondbezitter vaak oppermachtig en de pachter minder geschoold en erg afhankelijk. Dat kon tot misbruik leiden. En als een pachter niet langere tijd over de grond kan beschikken is het ook erg risicovol om in een kavelpad of drainage te investeren: hij kan er morgen weer afgejaagd worden en zou dan zijn investering kwijt zijn. Allemaal redenen om de pacht, net als de huur van woningen, sterk met wetten aan regels te binden. Daarbij werd ook de prijs gereguleerd, zodat de stijging van de prijzen van producten bij de pachtende boer en niet bij de grondbezitter terecht zou komen. Maar ingrijpen in de markt kan niet zonder gevolgen blijven. Door een sterke prijsregulering van die pacht, liep het areaal terug. Verpachters hadden bij het beëindigen van het contract een sterke prikkel geen nieuwe pachter te zoeken maar het verschil tussen de waarde in verpachte staat en de waarde vrij van pacht, te incasseren. Grond met een pachtcontract was minder waard dan vrije grond zonder pachtcontract, waar je als eigenaar zelf kon telen en van prijsstijgingen kon profiteren.

Sommige grote verpachters (zoals vezekeringsmaatschappijen, de zogenaamde institutionele beleggers) halen daaruit een deel van hun rendement. Dit was uiteindelijk aanleiding de pachtprijs meer te koppelen aan de grondprijs. Nieuwe pachtvormen (zoals kortlopende teeltpacht) zijn geïntroduceerd om de specialisatie en schaalvergroting van boeren te ondersteunen. Sommige boeren hebben geen behoefte aan het beleggingsaspect van grondbezit en willen hun bedrijfsvergroting via pacht als financieringsinstrument regelen. Anderen zijn specialist in bepaalde teelten zoals bloembollen, spruitkool of aardappelen, die niet elk jaar op hetzelfde perceel geteeld kunnen worden. Zij willen graag een toegesneden contractvorm voor een éénjarige pacht van een collega-ondernemer die wel goede grond bezit voor die teelt, maar er geen tijd, machines of knowhow voor heeft. In dit soort situaties is de pachter helemaal niet meer de afhankelijke underdog die beeft en siddert voor de pachtheer. Hij is een geschoolde ondernemer die weet wat voor contract hij tekent, en die de keuze heeft tussen verschillende aanbieders.

Intussen hebben we de bossen op de Duitse grens achter ons gelaten. Vanuit de natuur naderen we langzamerhand de stad Venlo, ik kijk uit naar mijn biertje op een terras. Dat lijkt me wel verdiend na 30 kilometer wandelen. We passeren Tegelen, waarover morgen meer, en naderen de stad die zich graag als Europees distributiecentrum presenteert. Venlo is al eeuwenlang een internationaal verkeers- en handelsknooppunt. De stad kwam tot bloei toen aan het eind van de Middeleeuwen het transport over water het begon te winnen van het transport over land. Venlo werd een overslaghaven en marktplaats voor massagoederen. En dat brengt ons aan het eind van deze etappe bij de Pruisische grootgrondbezitter en econoom Johann Heinrich von Thünen, die als een van de eersten beredeneerde dat je voor de waardebepaling niet naar gemiddelde maar naar de marginale kosten en opbrengsten moet kijken. Op basis daarvan beredeneerde hij in 1826 dat grond dicht bij de stad, met lage transportkosten naar de markt, duurder is en voor hoogrenderende activiteiten wordt gebruikt, terwijl extensief grondgebruik te vinden is in de periferie. Producten met hoge transportkosten relatief tot hun hoge waarde (bijvoorbeeld versproducten waarvan veel verloren gaat -of althans ging- bij transport over grote afstand) kun je het beter dichter bij de stad produceren dan producten van lage waarde met lage transportkosten. Aan de grond dicht bij de stad (of beter: dicht bij de markt) kleeft dus een "rent" als gevolg van de locatie. Daarmee ligt de grondprijs er hoger en dat dwingt dus boeren tot het telen van die hoogwaardige gewassen. Zou je dat gewas op grotere afstand van de markt gaan telen, dan tellen de transportkosten zo hard door, dat het verlieslatend wordt, andere gewassen worden profijtelijker. En zo vindt elke activiteit zijn juiste plek. Groente en zuivel in een ring rond de stad, extensief gehouden vleesvee (dat vroeger op eigen kracht naar de stad liep en daar in de buurt nog even werd afgemest) vind je op grote afstand. En in de ring daarbuiten resteerden in Von Thunens tijdperk de woeste gronden. Geen wonder dat je natuurgebieden altijd ver buiten de stad vindt.

Ondanks dat in onze tijd de transportkosten dalen, is het locatie-model van Von Thunen nog altijd springlevend. Zo verdwijnt op dit moment de suikerbietenteelt in het oosten van Oost-Duitsland, waar Von Thunen zijn landgoed exploiteerde. NordZucker heeft na de Wende een grote nieuwe fabriek bij Magdeburg (min of meer op de oude grens tussen Oost- en West Duitsland) neergezet in het centrum van de bietenteelt. Nu de prijzen en de productie dalen, gaan de transportkosten over 250 km autobahn zo sterk doortellen dat de buitenste productiering afvalt. Maar ook buiten de landbouw geldt het model. Loop door de Kalverstraat of de Lijnbaan en je ziet geen koffietentjes of cafetarias. De dure winkels zitten in de hoofdstraat, de broodjeszaak en de kunstgalerie een eindje er vanaf. Net zoals er geen autoshowrooms en grote meubelwinkels midden in Roermond en Rotterdam zitten: die grond is te duur en ze zijn naar de rand van de stad verdreven.

Een paar jaar geleden  dacht ik een uitzondering op Von Thunens model gevonden te hebben. Op de Hongaarse poesta liggen de schapen- en paardenweides met matige grond vaak om de dorpjes, de akkerbouw op afstand. Dat is onlogisch. Maar toen bleek in een museum dat Hongaren historisch als herders worden afgebeeld. Vroeger bracht de volimineuse wol meer op dan de extensieve granen. Dus de dorpen ontwikkelden zich op de poesta, midden op de gemeenschappelijke weide, met de laagrenderende akkerbouw op afstand. Het model klopte ook toen al. We naderen het terras, met verse aardbeien uit de ring rond de stad, en het gerstenat van verder weg.

zondag 25 mei 2014

8 Pey - Roermond

We lopen Pey uit en volgen de rood-witte merktekens van het Pieterpad. Zandwegen voeren ons door bossen en bosjes en langs de velden. We gaan richting Montfort, een dorp dat de oorlog niet heeft overleefd. Hier en daar zien we een tractor, vaak van de kleur groen - het merk John Deere. Mijn eigen sympathie ligt bij Cormick, dat zijn tractoren rood spuit, ook wel onder de naam International Harvester. Begin jaren zestig leerde ik trekker rijden op een Cormick en net als bij auto's blijft je eerste tractor je bij. Later reden we overigens ook veel Ford, dat zijn trekkers blauw spuit. Ik mag er elk jaar nog graag van genieten als onze plaatselijke tractorvereniging met zijn nostalgische rondrit langs komt. Nostalgie en romantiek zijn mooie emoties maar natuurlijk niet in de business-to- business markt om een nieuw apparaat te kopen. Dan telt alleen een zakelijke afweging van prijs en kwaliteit, het zijn geen consumentengoederen die soms wel op emotie worden gekocht.

Vroeger had je overigens veel meer tractormerken dan nu: Allis-Chalmers (met dat ene kleine wiel van voren), BM - Bolinder Munktell (uit Zweden), Valmet (uit Finland), Deutz, Hanomag, Ferguson, Massey-Harris, Belarus (inderdaad uit Wit-Rusland) en nog tientallen anderen. Zoals in alle volwassen industrieen is er concentratie opgetreden: bedrijven kopen elkaar op, alleen de allerbeste technologie overleeft de concurrentie en nu zijn er nog maar een paar concerns over. Dat is een normaal verschijnsel, zo werkt de markt in ons voordeel. Je ziet het ook in de autoindustrie; het wemelt er van de verdwenen bedrijven, waarvan sommigen nog als merknaam voortbestaan: Simca, Talbot, Citroen, Peugot, Renault, Opel, Daf, Spijker. Af en toe komt er een nieuw bedrijf bij die wat bijzonders maakt (Donkervoort) of uit een lage lonen land komt en zich opwerkt (Toyota, Hyundai). Dat hoort typisch bij de ontwikkeling van een bedrijfstak. Die begint met veel, vaak ongerichte innovatie waarbij veel ondernemers denken iets bij te kunnen dragen en er iets aan te kunnen verdienen. Veel koetsenbouwers begonnen auto's te bouwen, en soms (net als wagenbouwers) ook tractoren. Daarna komt de concentratie - iets wat je nu ook in de wijnbouw, de intensieve veehouderij en de tuinbouw ziet gebeuren.

Soms zorgt de economische omgeving ervoor dat er verschillen in techniek blijven bestaan. Zo kom je in Australie en Amerika op de weg de vrachtauto's met twee aanhangers tegen: de Road Trains. In Nederland wordt dat niet vertoond, hoewel de koolzaadwagens van de toenmalige Rijksdienst voor de IJsselmeerpolder die begin jaren zestig ook met drie wagens achter een tractor reden. Dat mocht in de nieuwe polders (het was geloof ik een soort eigen terrein waarop het wegenverkeersregelement van toepassing was verklaard) en wij vonden dat als kinderen imposant. De grote vrachtwagens illustreren dat er veel ruimte is. De vrachtauto's hebben er ook een imposante motorkap. In Europa lukt het je niet om daar de Albert Heijn in de Dorpsstraat mee te bevoorraden (te grote draaicirkel) en is de cabine dus bovenop de motor gebouwd en zijn de opleggers wat kleiner. Economische schaarsteverhoudingen geven de techniek vorm.

Er is in zo'n eerste periode waarin zich een nieuwe bedrijfstak als de automobiel- of de tractorindustrie ontwikkelt, veel geld beschikbaar om nieuwe zaken te ontwikkelen. Direct uit eigen middelen of moderner via venture funds. Ook hier werkt de markt. Maar er woeden in economenland soms wel discussies hoe de markt werkt en of de markt wel goed genoeg werkt. Zo wordt er nog wel eens beweerd dat je er op zo'n nieuw terrein als de kippen bij moet zijn, en liefst als eerste. Dan vestig je je (merk)naam en er zou een leren-door-doen effect optreden: hoe meer je in de loop der tijden produceert, hoe meer je leert, en de kostprijs daalt. Het bestaan van zo'n first- mover advantage en het learning- by- doing effect, hoe voor de hand liggend ook, is echter nog al omstreden. Er zijn ook veel voorbeelden waar het anders is gelopen en de markt nu in handen is van een latere toetreder. In de software- industrie zie je dat bij zoekmachines en bijvoorbeeld bij spreadsheets. Nu werken veel mensen met Excel, maar in de jaren tachtig begon ik met het pakket Symphony, een voorloper van Lotus123. Ook PcCalc en SuperCalc waren toen bekende paketten.

Ook bij boeren en tuinders gaat het vaak zo: de eerste toepassingen mislukken, die boeren worden uitgelachen, de rest wacht nog even af en na een paar jaar lukt het iemand anders wel en volgt toepassing op grote schaal. De innovatie is dan profijtelijk in een werkproces ingepast.

Een andere discussie is de vraag of de markt wel altijd het "beste" systeem kiest. Of zou de overheid de keuze moeten sturen? En daaraan gerelateerd of de geschiedenis geen te zwaar stempel drukt op de innovatie, de zogenaamde padafhankelijkheid. Soms kiest de markt voor iets dat technisch niet de beste oplossing lijkt. En als de keuze dan een keer gemaakt is en iedereen gebruikt het, dan zit je er aan vast, de technologie is een standaard geworden en je verandert niet meer zo makkelijk met zijn allen. Dat heet het lock-in effect, je zit opgesloten in de gemaakte keuze. Dat komt dan vaak weer omdat een technologie netwerk-effecten heeft: ik heb niets aan een telefoon, tenzij er meer mensen een telefoon kopen. Anders is er niemand om mee te bellen; maar dat betekent ook dat ik alleen niet meer zo makkelijk zal kiezen voor een andere mobiele standaard dan GSM.

Zo was er indertijd een hele heisa over de standaard voor video: VHS of Beta. Beta was volgens de technici beter qua beeld, het werd ook al langer in de filmindustrie gebruikt. VHS won in de markt en prompt werd de wijsheid van de markt in twijfel getrokken en het padafhankelijkheidsprobleem breed uitgemeten. Met argumenten voor overheidsingrijpen, want de markt zou hier falen. Maar in werkelijkheid gaven consumenten weinig om de betere beeldkwaliteit van Beta op hun kleine TV. Ze hadden liever VHS dat de capaciteit van de cassette gebruikte voor wat mindere beeldkwaliteit maar een langere speelduur zodat je een film of voetbalwedstrijd op kon nemen. Een andere beroemde case is die van ons QWERTY- toetsenbord, waarop ik dit boekje tik. Het later ontwikkelde Dvorak toetsenbord zou efficienter zijn, maar dat is nooit echt goed bewezen en vermoedelijk een fabeltje. Waar nodig werd QWERTY wel aangepast, in Frankrijk is het AZERTY. Locked-in door padafhankelijkheid komt dan ook minder voor dan velen denken. Kijk ook maar hoe makkelijk we switchen van 78-toerenplaatjes naar LP's, naar muziekcasettes, naar CD's, DVD's en naar iTunes.

Innovatie vindt je op de vreemdste plekken. We naderen intussen Sint Odilienberg, fraai gelegen op een heuvel aan het riviertje de Roer. Aan de linkerkant ligt het oude landgoed Hoosden en vanaf de heuvel duiken we het Roerdal in, bebouwing is er niet vanwege de soms hoge waterstand. Op veel plaatsen in het landschap zie je populieren. Vaak in een bomenrij, soms een perceel. Het Pieterpadgidsje legt uit dat ze vruchtbare grond, veel licht en vocht vragen. Ze wortelen niet diep, maar zijn wel stormvast. Stekken makkelijk (een twijg in de grond is genoeg), de klonen hebben exact de eigenschappen van de moederboom en ze groeien snel. Het hout wordt gebruikt voor klompen, lucifers, en vooral papier. Van oudsher hadden we maar drie soorten in Nederland: de zwarte populier, de abeel en de trilpopulier. Innovatie heeft er voor gezorgd dat deze autochtonen inmiddels verder verbeterd zijn, of verdrongen door buitenlandse varianten. De bekende 'Canada' is al in de 19e eeuw ontstaan uit een kruising van onze zwarte populier en een Amerikaanse soort. De Italiaanse variant doet het goed rond boomgaarden. En natuurlijk is er een variant die al in 15 in plaats van 25 jaar kaprijp is. Maar voor ons wandelaars blijft het natuur, waar we doorheen wandelen naar de monding van de Roer.

Veelal lijkt het of de innovatie in de landbouw uit de lucht komt vallen. Ineens is er de tractor, de 'Canada', de snijmais (in Nederland in de jaren zeventig van een paar duizend naar meer dan 100.000 ha), de melkrobot, de biologische landbouw. Maar dat is niet waar. Veel van die innovaties komen niet uit de lucht vallen maar van buiten de landbouw. Daar hebben we al een aantal industriele revoluties achter de rug. De eerste (in de 18e eeuw) draaide op steenkool en katoen, en bracht de textielnijverheid van het platteland naar de fabriek. Dat betekende relatief minder werkgelegenheid op het platteland, maar dat kon ook want de Engelse wetenschapper Jethro Tull vond al in 1701 de zaaimachine uit, liet ossen door paarden vervangen, ontwikkelde een schoffelmachine en propageerde mest. Binnen een eeuw verdubbelde de Europese bevolking. Toen in de jaren zestig de jeugd 'on the road' het platteland herontdekte, kreeg Tull opnieuw erkenning op LP en CD in de naam van een populaire rockband.
De tweede industriele revolutie draaide (vanaf 1830) op stoom, bracht de spoorwegen en droeg er aan bij dat goedkoop Amerikaans graan de Europese markt overstroomde. De derde golf (vanaf 1875) met staal, electriciteit en zware metaalindustrie deed er nog een schepje boven op. Het bracht de Eiffeltoren en stalen stoomschepen met nog meer graan. De graancrisis werd in Europa de basis voor landbouwbeleid en in Nederland voor landbouwvoorlichting, - onderwijs en kwaliteitsmanagement. Daarna kwam de vierde golf met olie, (petro)chemie en daarmee de auto met massaproductie (plastics!) voor de welvarende mens. Door de twee wereldoorlogen duurde het even voor de innovatie was uitgewerkt, maar de gevolgen voor het platteland waren niet minder groot. Nog meer mensen vertrokken naar de stad, de tractor verving het paard en de mensen. De chemie leverde de kunstmest en de bestrijdingsmiddelen die de productie omhoog joegen en ook een milieuprobleem brachten.
En sinds de zeventiger jaren hebben we de informatie- en telecommunicatierevolutie, waarvan de effecten op de landbouw en het platteland nog onderschat zijn.
Het idee dat zulke golven bestaan komt van de Russische econoom Nicolai Kondratieff, die er in 1925 een boekje over schreef. Een Kondratieff-golf duurt zo'n 45 tot 60 jaar. Waar ze vandaan komen is niet erg duidelijk. Ik hou het op de fundamentele wetenschap, die soms met een nieuwe vinding enthousiasme van mensen en investeerders weet op te roepen.

We mogen dan niet weten waar de golven vandaan komen, we weten wel steeds beter hoe ze in detail werken. Aan het begin van zo'n cyclus in de technologie nog weinig productief, het is uittesten, er worden fouten gemaakt en de technologie wordt nog niet optimaal gebruikt. Zo bleven bij de introductie van de elektriciteit, die in fabrieken de aandrijfbanden verving, fabrikanten toch eerst nog onhandig lange fabrieksgebouwen neerzetten, of elektriciteitsinstallaties per verdieping installeren. De eerste auto's werden als de gebruikelijke koetsen gebouwd, met de chauffeur op de bok. Vaak is niet de techniek zelf het probleem, maar de inpassing in werkprocessen. En soms zijn standaarden nodig, die er eerst niet waren. Zo kreeg elke Nederlandse gemeente pas een uniforme tijd (in plaats van de werkelijke zonnetijd) na 1900, omdat het toenemend treinverkeer dat nodig had voor een goede dienstregeling. Die standaarden zijn overigens iets waar de overheid soms goed behulpzaam bij kan zijn.

In die eerste fase is er dus veel innovatie en geld ('hot money'). Vaak kom er daarna een financiele crisis en vervolgens een lange periode waarin de techniek profijtelijk wordt uitgerold. Aan het eind van een Kondratieff cyclus wordt de oude technologie minder productief en vertoont allerlei nadelen. Afnemende meeropbrengsten. We zien dit nu in de landbouw met de milieu- effecten van de chemie of de leegloop van sommige Europese plattelandsgebieden, vooral in de bergen. Nieuwe vindingen krijgen dan een kans. Vaak in 'niches' om een probleem uit de oude cyclus te helpen oplossen: de eerste stoommachines die op zeilschepen werden bijgeplaatst, waren bedoeld voor perioden en gebieden met windstiltes. Pas later had de stoommachine de wind zo in de zeilen dat men het doek definitief kon strijken. De eerste auto’s werden in New York toegejuicht omdat er veel milieuvervuiling was van de paarden in de stad: veel mest op straat en per dag moesten tientallen dode paarden worden weggesleept. Hier werkt de markt dus al om te bepalen of een vinding succesvol wordt.

Op dezelfde manier is precisie-landbouw, waar informatietechnologie wordt toegepast, een oplossing voor overdadig gebruik van chemische middelen. Maar ook de chemie zelf zit met zijn kennis uit de vorige golf niet stil en maakt middelen minder schadelijk. De markt bepaalt dan wel wat er aan innovatie overleeft: een duurder maar minder schadelijk bestrijdingsmiddel, de spuitcomputer, de maisrobotjes die zelf onkruid wieden of alle drie. Een kwestie van kosten en baten.

Over zulke ontwikkelingen kun je mooie kip-ei discussies krijgen. Neem de snelle mechanisatie van de akkerbouw in het begin van de jaren zestig, toen de tractor de aardappelrooimachine kon trekken en veel landarbeiders in de haven van Rotterdam gingen werken waar de lonen sterk stegen. Als jong onderzoeker boog ik me ooit over de vraag wat oorzaak en gevolg was: werden de arbeiders door de lonen naar de haven getrokken en moesten de boeren in machines investeren, of investeerden de boeren in machines en werden de arbeiders naar de haven gestuurd? Push or Pull? Ik beweeerde geloof ik het eerste en dat bracht me in discussie met een andere landbouw-econoom, ene Cees Veerman die meer voor de andere redenering voelde. Cees werd later nog mijn hoogste baas bij Wageningen UR en minister. Toendertijd concludeerden we gezamenlijk dat het geen kip/ei kwestie maar een haasje-over proces was waarin er stapje bij stapje steeds grotere machines kwamen (tot ze te groot werden, de 6-rijige aardappelrooier werd nooit een succes) en mensen uittesten wat de haven te bieden heeft: eerst gaan alleenstaande avonturiers, daarna complete gezinnen. Het patroon van afwegen van kosten en baten zit er dus duidelijk in.
Ook op grote schaal. Dat is de theorie van de opgewekte innovatie (induced innovation) van de Japanner Huyiro Hayami en de Amerikaan Vernon Ruttan. Ze constateerden dat de mechanisatie in de Amerikaanse landbouw in de 19e eeuw een gevolg was van gebrek aan arbeid en een overschot aan grond. Ofwel de arbeid was relatief duur (en kwam via immigratie uit Europa) en land was vrijwel gratis (als je de bisons en de indianen er af jaagt). Het was dus aantrekkelijk machines uit te vinden waarmee je per man meer hectares kon bewerken. En dus vond Cyrus McCormick de graanmaaier uit. In het overbevolkte Japan was in die tijd grond duur en de arbeidskosten relatief laag, dus daar richtte de innovatie zich op technieken die de productie per ha opjoegen, zoals irrigatie van de rijst. Terzijde: McCormick zelf maakte de komst van 'zijn' en 'mijn' tractor al niet meer mee, dat was pas aan het begin van de 20e eeuw. En hij liet naar Amerikaans gebruik zijn vermogen ondere andere na aan de Farm Foundation, een stichting die tot mijn vreugde en profijt hedentendage nog regelmatig bijspringt in het organiseren van bijeenkomsten van landbouweconomen.

Onze etappe nadert Roermond, de grote Munsterkerk komt in zicht. We hebben in deze wandeling van het Pieterpad een beter beeld gekregen waar de innovatie en de vernieuwing van productiesystemen vandaan komt. Ook dit wordt door markten geregeld. Hoewel de Franse overheid met zijn grote projecten als de TGV daar anders over denkt, kan de overheid de innovatie in de regel rustig aan de boeren, burgers en buitenlui overlaten. Zeker in de landbouw, waar veel innovaties van andere sectoren worden afgeleid. In hun tredmolen hoeven boeren en anderen zich alleen maar af te vragen of ze hun investering zich in een aantal jaren terug zullen verdienen. Er zijn technieken voor om dat uit te rekenen, dat noemen we investeringsselectie. Dat is minder simpel dan het lijkt, maar daar hebben we het nog wel eens over. Op dit moment is de boodschap dat we door het zelf doorvoeren of niet doorvoeren van innovaties, ook automatisch signalen afgeven die de technische en economische ontwikkeling sturen. Ook hier werkt de onzichtbare hand van de markt. De business van de routeplanners en de daarvoor benodigde kaarten is er een mooi voorbeeld van: een miljardenbusiness met nuttige producten, ontstaan (grotendeels in een relatie met Nederland) zonder overheidssteun en zelfs zonder wetenschappelijk onderzoek. We lopen van onze kaart voor vandaag af en pakken morgen de draad weer op op het NS Station van Roermond.